Job 14 NBG51
1. De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust.
2. Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand.
3. En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht.
4. Komt ooit een reine uit een onreine – niet één.
5. Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden,
6. wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag.
7. Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege.
8. Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft,
9. dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant.
10. Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven?
11. Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt,
12. zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap.
13. Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht.
14. Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen.
15. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen.
16. Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen,
17. mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren.
18. Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats,
19. het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop.
20. Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg.
21. Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen.
22. Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf.