Job 17 NBG51
1. Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf.
2. Voorwaar, bespotting is mijn deel; mijn oog moet rusten op hun getwist.
3. Stel U zelf als mijn borg bij U; wie anders zal voor mij handslag geven?
4. Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht; daarom zult gij hen niet laten zegepralen.
5. Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten.
6. Men heeft mij tot een spreekwoord gemaakt onder de volken, en ik ben iemand, die men in het aangezicht spuwt.
7. Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn leden zijn als een schaduw.
8. De oprechten zijn daarover ontzet, en de onschuldige ergert zich over de godvergetene.
9. Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is, neemt toe in kracht.
10. Toch komt gij allen telkens terug – komt dan maar! een wijze zal ik onder u niet vinden.
11. Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen, de wensen van mijn hart.
12. De nacht willen zij maken tot dag: het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis.
13. Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de duisternis mijn leger spreid,
14. tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster,
15. waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken?
16. Zij zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen, wanneer wij tezamen in het stof nederzinken.