Job 18 NBG51
1. Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide:
2. Hoelang zult gij met woorden strikken zetten? Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken.
3. Waarom worden wij als vee beschouwd, zijn wij stompzinnig in uw ogen?
4. Gij, die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats gerukt worden?
5. Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de gloed van zijn vuur zal niet blijven schijnen.
6. Het licht in zijn tent verduistert, en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust.
7. Zijn krachtige schreden worden belemmerd, en zijn eigen raadslag werpt hem neder.
8. Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net, en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij.
9. Een klem grijpt zijn hiel, een strik houdt hem vast.
10. Een touw is voor hem in de grond verborgen, een valstrik ligt voor hem op het pad.
11. Aan alle kant overvallen hem verschrikkingen en jagen hem voort op zijn schreden.
12. Het onheil hongert naar hem, het verderf staat bereid tot zijn val.
13. De eerstgeborene van de dood vreet de stukken van zijn huid weg, vreet zijn leden af.
14. Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de koning der verschrikkingen.
15. In zijn tent huist wat niet bij hem behoort, zwavel wordt over zijn woning gestrooid.
16. Van onderen verdrogen zijn wortels, en van boven verwelken zijn twijgen.
17. Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem, zijn naam wordt op straat niet meer genoemd.
18. Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis, en men jaagt hem weg uit de bewoonde wereld.
19. Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk, en niemand zal overblijven in het oord, waar hij vertoeft.
20. De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en huivering zal de ouderen aangrijpen.
21. Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde, zo met de woonplaats van hem die God niet erkent.