Logo
🔍

Job 21 NBG51

« Jobs tweede antwoord aan Sofar: De voorspoed der goddelozen schijnt duurzaam

1. Maar Job antwoordde:

2. Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt.

3. Verdraagt mij, dan zal ik spreken, en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten.

4. Richt mijn klacht zich soms tot een mens? Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden?

5. Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staan en de hand op de mond leggen.

6. Als ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering mij aan.

7. Waarom blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?

8. Hun nakroost blijft bestendig met hen, hun spruiten zijn voor hun ogen.

9. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede treft hen niet.

10. Hun stier bespringt en mist niet, hun koe kalft en heeft geen misdracht.

11. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde, hun kinderen huppelen in het rond.

12. Zij zingen bij tamboerijn en citer, en zijn vrolijk bij de tonen der fluit.

13. Zij brengen hun dagen door in voorspoed, en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer.

14. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.

15. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen?

16. (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht, de raadslag der goddelozen is verre van mij.

17. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust, en komt hun verderf over hen, deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe!

18. Zij worden als stro voor de wind, als kaf, dat de storm wegblaast.

19. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen. (Maar ik zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden, dan zou hij het merken;

20. zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen, en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen.

21. Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden?

22. Zal iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen richt?

23. De een sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig en vredig;

24. zijn lendenen zijn vol vet, en het merg zijner beenderen blijft fris.

25. De ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt.

26. Tezamen liggen zij neer in het stof. en het gewormte bedekt hen.

27. Zie, ik ken uw overleggingen en uw bedenksels, waarmede gij mij geweld aandoet,

28. dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven? En waar is de tent die de goddelozen bewoonden?

29. Hebt gij geen navraag gedaan bij hen die op de weg voorbijtrekken – gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen –

30. dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden, en ten dage van (Gods) verbolgenheid in veiligheid gebracht?

31. Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht? En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem?

32. Hij wordt ten grave gedragen, en voor zijn grafheuvel draagt men zorg.

33. Zacht dekken hem de kluiten in het dal, iedereen sluit zich aan achter hem, en voor hem uit (gaan) ontelbaren.

34. Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden, en uw antwoorden – slechts bedrog blijft ervan over!

»