Logo
🔍

Job 28 NBG51

« Jobs laatste redenen (vervolg): De wijsheid voor de mens onvindbaar

1. Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt, en plaatsen, waar men het goud wast;

2. ijzer wordt uit de grond gehaald, en steen smelt men tot koper.

3. Men maakt een einde aan de duisternis, en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de donkerheid en in de diepe duisternis.

4. Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen; zonder steun voor de voet hangen zij, ver van de mensen zweven zij.

5. De aarde, waaruit het brood voortkomt – onder haar wordt er gewoeld als door vuur.

6. Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen, die goudstofjes bevat.

7. Het pad daarheen – geen roofvogel kent het, het oog van de gier bespeurt het niet;

8. de trotse dieren betreden het niet, de leeuw schrijdt er niet over.

9. (De mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af;

10. in de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars ziet zijn oog;

11. de bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan het licht.

12. Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?

13. De sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

14. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

15. Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden, en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen;

16. zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir, noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen.

17. Goud noch glas kunnen haar evenaren, men ruilt haar niet tegen kleinodiën van gelouterd goud;

18. paarlemoer noch kristal komen (naast haar) in aanmerking, en het bezit van wijsheid gaat koralen te boven.

19. De chrysoliet uit Ethiopië kan haar niet evenaren, tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat worden.

20. Deze wijsheid dan – vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?

21. Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft, zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.

22. Het verderf en de dood zeggen: Met onze oren hebben wij haar gerucht vernomen.

23. God kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats.

24. Want Hij schouwt tot de einden der aarde, wat onder de ganse hemel is, ziet Hij.

25. Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van het water de maat bepaalde,

26. toen Hij de regen een wet voorschreef en de bliksemschichten een weg,

27. toen zag Hij haar en verkondigde haar, Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar;

28. maar tot de mens zeide Hij: Zie, de vreze des Heren – dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht.

»