Job 29 NBG51
1. En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide:
2. O, dat ik was als in vroegere maanden, als in de dagen, toen God mij behoedde;
3. toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen, ik in de duisternis wandelde bij zijn licht;
4. zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven, toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde;
5. toen de Almachtige nog met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren;
6. toen mijn schreden zich baadden in room, en de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot.
7. Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed plaatsen op het plein,
8. dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen, hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan;
9. vorsten staakten hun gesprek en legden de hand op hun mond;
10. de stem der edelen verstomde en hun tong kleefde aan hun gehemelte;
11. wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij.
12. Want ik redde de ellendige die om hulp riep, de wees en hem die geen helper had;
13. de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik jubelen;
14. met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek;
15. tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor de kreupele;
16. een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik;
17. ik verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte de prooi uit zijn tanden.
18. Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks.
19. Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken.
20. Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand.
21. Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn raad.
22. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op hen neder.
23. Men wachtte op mij als op de regen, en opende de mond als naar voorjaarsregen.
24. Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren.
25. Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als een, die treurenden troost.