Job 3 NBG51
1. Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag.
2. En Job hief aan en zeide:
3. De dag verga, waarop ik geboren werd; de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen.
4. Die dag zij duisternis, God in den hoge vrage niet naar hem, geen lichtglans bestrale hem.
5. Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op hem leggen, moge wolkgevaarte zich over hem legeren, zonsverduistering hem verschrikken.
6. Die nacht – duisternis neme hem weg, hij verheuge zich niet onder de dagen van het jaar, hij kome niet in de reeks der maanden.
7. Zie, die nacht zij onvruchtbaar; geen gejubel weerklinke daarin.
8. Dat de dagvervloekers hem verwensen, zij, die de kunst verstaan de Leviatan op te hitsen.
9. Dat de sterren zijner morgenschemering verduisterd worden; hij wachte op licht, maar het kome niet, hij aanschouwe niet de wimpers van de dageraad,
10. omdat hij de deuren van de schoot zijner moeder niet toesloot en voor mijn ogen de moeite niet verborgen hield.
11. Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven, heb ik niet de geest gegeven, toen ik uit de moederschoot kwam?
12. Waarom hebben knieën mij opgewacht, waarom borsten, zodat ik kon zuigen?
13. Dan zou ik nu nederliggen en stille zijn, ik zou slapen; dan zou ik rust hebben
14. bij koningen en raadsheren des lands, die, wat in puin lag, voor zich herbouwden,
15. of bij vorsten, rijk aan goud, die hun huizen met zilver vulden.
16. Of waarom was ik niet als een misgeboorte, die weggestopt wordt, als kinderkens, die het licht niet aanschouwden?
17. Daar houden de goddelozen op met woelen, daar rusten zij wier kracht is uitgeput.
18. Gevangenen zijn daar altegader gerust, de stem des drijvers horen zij niet.
19. Klein en groot is daar gelijk, en de slaaf is vrij van zijn heer.
20. Waarom geeft Hij rampspoedigen het licht, het leven aan hen die bitter bedroefd zijn?
21. Zij wachten op de dood, en hij komt niet, zij graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten;
22. zij zouden zich verheugen tot jubelens toe, blijde zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden.
23. (Waarom geeft Hij het licht) aan een man, wiens weg verborgen is, aan wie God elke uitweg heeft afgesneden?
24. Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten, mijn klachten storten zich als water uit.
25. Want waarvoor ik vrees, dat overvalt mij, en wat ik ducht, dat treft mij.
26. Ik heb geen vrede, geen stilte, ook heb ik geen rust, maar de onrust verheft zich.