Job 33 NBG51
1. Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede, en neem al mijn woorden ter ore.
2. Zie toch, ik heb mijn mond geopend, mijn tong onder mijn gehemelte spreekt.
3. Mijn woorden zijn oprechtheid des harten, en wat mijn lippen weten, geven zij zuiver weer.
4. De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen doet mij leven.
5. Indien gij kunt, antwoord mij, maak u tegen mij op, stel u te weer.
6. Zie, voor God ben ik aan u gelijk, ook ik ben uit leem afgeknepen.
7. Dus behoeft geen schrik voor mij u te overvallen, mijn druk zal niet zwaar op u zijn.
8. Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd, en het geluid uwer woorden heb ik gehoord:
9. Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver en zonder ongerechtigheid;
10. maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden, Hij beschouwt mij als zijn vijand;
11. Hij legt mijn voeten in het blok, Hij bespiedt al mijn paden.
12. Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u, want God is meerder dan een sterveling.
13. Waarom hebt gij tegen Hem getwist, terwijl Hij toch niets van zijn doen verantwoordt?
14. Want God spreekt op één wijze, of op twee, maar men let daar niet op.
15. In een droom, in een nachtgezicht, wanneer diepe slaap op de mensen valt, in sluimering op de legerstede –
16. dan opent Hij het oor der mensen, en drukt het zegel op de vermaningen, tot hen gericht,
17. om de mens van zijn doen af te brengen, om hoogmoed van de man te weren,
18. om zijn ziel van de groeve te redden, zijn leven, dat het niet omkome door de spies.
19. Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand, terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente is;
20. dan gruwt zijn binnenste van brood, zijn ziel van begeerlijke spijze;
21. zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer, zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit,
22. zodat zijn ziel tot de groeve nadert, zijn leven tot de dodende machten.
23. Indien een engel hem terzijde staat, een voorspraak, een uit duizend, om een mens zijn onschuld te kennen te geven,
24. dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen: Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, de losprijs heb Ik verkregen.
25. Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd, hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid.
26. Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen aan, zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt en Hij de sterveling zijn gerechtigheid hergeeft.
27. Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt: Ik had gezondigd en het recht gebogen, maar het werd mij niet vergolden;
28. Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve, en mijn leven verlustigt zich in het licht.
29. Zie, dit alles doet God tweemaal, driemaal met een mens:
30. zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij bestraald wordt door het levenslicht.
31. Merk op, o Job, en luister naar mij, zwijg stil, opdat ik spreke.
32. Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij; spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven.
33. Zo niet, luister gij dan naar mij; zwijg, opdat ik u wijsheid lere.