Job 34 NBG51
1. Voorts hief Elihu aan en zeide:
2. Hoort, gij wijzen, naar mijn woorden, gij verstandigen, leent mij het oor!
3. Want het oor toetst de redenen, gelijk het gehemelte de spijze proeft.
4. Laten wij voor onszelf uitmaken wat recht is, met elkander beslissen wat goed is.
5. Want Job zegt: Ik ben in mijn recht, maar God heeft mij mijn recht onthouden;
6. ondanks mijn recht sta ik als leugenaar, hoewel ik onschuldig ben, is mijn wonde onheelbaar.
7. Wie is een man als Job, die godslastering indrinkt als water,
8. die in het gezelschap van bedrijvers van ongerechtigheid verkeert en omgang heeft met goddeloze lieden?
9. Want hij heeft gezegd: Het baat de mens niet, als hij behagen heeft in de omgang met God.
10. Daarom, gij verstandige lieden, luistert naar mij: God is verre van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht.
11. Veeleer vergeldt Hij de mens zijn daden en doet ieder ondervinden naar zijn wandel;
12. ja waarlijk, God handelt niet onrechtvaardig, de Almachtige buigt het recht niet.
13. Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld, en wie heeft de ganse wereld gegrondvest?
14. Indien Hij zijn aandacht op hem richtte, zijn geest en zijn adem tot Zich terugnam,
15. dan zou al wat leeft tegelijk de geest geven, en de mens zou wederkeren tot stof.
16. Indien gij verstandig zijt, luister hiernaar, leen het oor aan het geluid mijner woorden.
17. Kan iemand, die het recht haat, leidsman zijn, en wilt gij de Rechtvaardige, de Geweldige, veroordelen,
18. Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige, tot edelen: Gij goddelozen;
19. die vorsten niet naar de ogen ziet, de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe, omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn?
20. In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht, het volk wordt opgeschrikt en vergaat, en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand.
21. Want zijn ogen gaan over des mensen wegen, en Hij ziet al zijn schreden;
22. geen donkerheid is er, noch diepe duisternis, waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen.
23. Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijd om voor God in het gericht te verschijnen,
24. geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek, en anderen stelt Hij in hun plaats.
25. Daarom, Hij geeft acht op hun daden, Hij stort hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden.
26. Als goddelozen tuchtigt Hij hen, ter plaatse waar men het ziet,
27. omdat zij van Hem zijn afgeweken, op geen zijner wegen acht hebben geslagen,
28. zodat zij het gejammer van de geringe tot Hem deden doordringen, en Hij het geschrei der ellendigen hoorde.
29. Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen? Als Hij zijn gelaat voor iemand verbergt, wie zal dan naar hem omzien – om het even of het een volk of een enkeling betreft –,
30. opdat niet een godvergeten mens koning zij, uit degenen die valstrikken voor het volk zijn.
31. Maar als iemand tot God zegt: Ik ben overmoedig geweest, ik zal niet meer geweld plegen;
32. wat ik niet inzie, onderricht Gij mij daarin; indien ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen –
33. moet Hij het dan naar uw mening toch vergelden? Daar gij afkeuring hebt uitgesproken, hebt gijzelf te beslissen, niet ik; spreek dus uit, wat gij weet.
34. Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een wijs man, die mij aanhoort:
35. Job spreekt zonder verstand, en zijn woorden zijn zonder inzicht.
36. Och, mocht Job tot het uiterste beproefd worden wegens zijn antwoorden op de wijze van boosdoeners!
37. Want bij zijn zonde voegt hij een overtreding, door in ons bijzijn de handen in elkaar te slaan en een groot woord te voeren tegen God.