Job 40 NBG51
1. Toen antwoordde de Here Job uit een storm en zeide:
2. Gord nu als een man uw lendenen, Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht.
3. Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen, Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben?
4. Hebt gij soms een arm als God, en kunt gij donderen met een stem als Hij?
5. Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed u met majesteit en luister;
6. stort uw ziedende toorn uit, en zie al wat trots is, en werp het terneer;
7. zie al wat trots is, verneder het en verpletter de goddelozen op staande voet.
8. Verberg hen tezamen in het stof, sluit hen op in het verborgen oord.
9. Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u de zege geeft.
10. Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u. Het eet gras zoals het rund.
11. Zie toch de kracht in zijn lendenen, de sterkte in zijn buikspieren!
12. Hij spant zijn staart als een ceder, de spieren zijner dijen zijn samengestrengeld.
13. Zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn knoken gelijk staven van ijzer.
14. Hij is de eerste van Gods werken, het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf;
15. ja, de bergen leveren hem hun opbrengst, waar alle dieren des velds spelen.
16. Onder de lotus legt hij zich neder, in de schuilplaats van riet en moeras.
17. Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw, de wilgen der beek omgeven hem.
18. Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug; hij voelt zich gerust, al bruist een Jordaan tegen zijn muil.
19. Durft men hem van voren vastgrijpen, een strik door zijn neus halen?
20. Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken, met een touw zijn tong neerdrukken?
21. Kunt gij een bieze door zijn neus halen, met een haak zijn kaak doorboren?
22. Zal hij veel smeekbeden tot u richten, vriendelijke woorden tot u spreken?
23. Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij hem voor altoos tot knecht nemen?
24. Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw meisjes?
25. Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen, hem verdelen onder kooplieden?
26. Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken, zijn kop met een visharpoen?
27. Leg eens uw hand op hem, denk aan de strijd – gij moet het maar niet weer doen.
28. Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit; reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld.