Johannes 1 NLD1939
1. In het begin was het Woord; En het Woord was bij God, En het Woord was God;
2. Het was bij God in het begin.
3. Alles is door Hem ontstaan; En zonder Hem is niets ontstaan.
4. In wat bestond, was Hij het leven, En het Leven was het licht der mensen;
5. Het Licht schijnt in de duisternis, Maar de duisternis nam het niet aan.
6. Er kwam een mens, van God gezonden; Johannes was zijn naam.
7. Hij kwam tot getuigenis, om van het Licht te getuigen, Opdat allen door hem zouden geloven.
8. Hijzelf was niet het Licht, Maar hij moest getuigen van het Licht.
9. Het waarachtige Licht, Dat alle mensen verlicht, Kwam in de wereld.
10. Hij was in de wereld, En ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, Erkende de wereld Hem niet.
11. Hij kwam in zijn eigen bezit; Ook de zijnen ontvingen Hem niet.
12. Maar aan allen, die Hem ontvingen, Gaf Hij de macht, Gods kinderen te worden: Aan allen, die in zijn Naam geloven,
13. Die niet uit bloed, Noch uit de wil van vlees of man, Maar die uit God zijn geboren.
14. Het Woord is vlees geworden, En heeft onder ons gewoond! En wij hebben zijn glorie aanschouwd: Een glorie als van den Eengeborene uit den Vader, Vol van genade en waarheid.
15. Johannes getuigde van Hem en riep uit: Van Hem was het, dat ik sprak: Die na mij komt, is mij voorafgegaan; Want Hij bestond eerder dan ik.
16. Waarachtig, uit zijn volheid ontvingen wij allen De éne genade na de andere;
17. Zeker, de Wet is door Moses gegeven, Maar de genade en waarheid zijn door Jesus Christus gekomen.
18. Niemand heeft ooit God gezien; God zelf, de eengeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Heeft Hem verkondigd.
19. En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jerusalem priesters en levieten tot hem zonden, om hem te vragen: Wie zijt gij?
20. Hij erkende het openlijk: Niet ik ben de Christus.
21. Ze vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elias? Hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen.
22. Ze zeiden hem dan: Wie zijt ge; opdat we antwoord brengen aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt ge van uzelf?
23. Hij sprak: Ik ben de “stem van een roepende in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren”, zoals de profeet Isaias heeft gezegd.
24. De afgevaardigden nu behoorden tot de farizeën;
25. ze ondervroegen hem, en zeiden: Waarom doopt ge dan, zo ge de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet?
26. Johannes gaf hun ten antwoord: Ik doop met water; maar midden onder u staat Hij, dien gij niet kent.
27. Hij is het, die na mij komt; ik ben niet waardig, zijn schoenriem los te maken.
28. Dit gebeurde te Betánië, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes toen doopte.
29. Daags daarna zag hij Jesus tot zich komen; en hij zeide: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
30. Deze is het, van wien ik sprak: Na mij komt een Man, die mij is voorafgegaan; want Hij bestond eerder dan ik.
31. Ook ik kende Hem niet; maar juist daarom kwam ik dopen met water, om Hem aan Israël bekend te maken.
32. Nog getuigde Johannes: Ik heb den Geest als een duif uit de hemel zien dalen, en op Hem rusten.
33. Ook ik kende Hem niet; maar Hij die mij zond, om met water te dopen, Hij sprak tot mij: Op wien ge den Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het, die doopt met den Heiligen Geest.
34. Ik heb het gezien, en ik heb getuigd: Hij is de Zoon van God.
35. Daags daarna stond Johannes daar weer met twee zijner leerlingen.
36. En met de blik op Jesus, die voorbijging, zeide hij: Zie het Lam Gods.
37. De twee leerlingen hoorden hem dit zeggen, en gingen Jesus achterna.
38. Jesus keerde Zich om, zag dat ze Hem volgden, en sprak tot hen: Wat zoekt gij? Ze zeiden Hem: Rabbi (dat betekent: Meester), waar houdt Gij verblijf?
39. Hij zei hun: Komt het zien. Ze kwamen dan zien, waar Hij verblijf hield, en bleven die dag bij Hem. Het was omtrent het tiende uur.
40. Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van de twee, die dit van Johannes hadden gehoord, en Hem waren gevolgd.
41. Hij ontmoette zijn broer Simon het eerst, en zeide tot hem: We hebben den Messias (dat betekent: Christus) gevonden.
42. En hij leidde hem tot Jesus. Jesus zag hem aan, en sprak: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult Kefas heten (dat betekent: Petrus).
43. Daags daarna wilde Hij naar Galilea vertrekken; toen ontmoette Hij Filippus. En Jesus zeide tot hem: Volg Mij.
44. Filippus was van Betsáida, de stad van Andreas en Petrus.
45. Filippus ontmoette Natánaël, en sprak tot hem: Van wien Moses in de Wet en ook de profeten hebben geschreven, dien hebben we gevonden: Jesus, den zoon van Josef, uit Názaret.
46. Natánaël zei hem: Kan er iets goeds komen uit Názaret? Filippus zei hem: Kom het zien.
47. Jesus zag Natánaël naar Zich toe komen, en zeide van hem: Ziedaar een waar Israëliet, in wien geen bedrog is.
48. Natánaël zeide Hem: Hoe kent Gij mij? Jesus gaf hem ten antwoord: Voordat Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom.
49. Natánaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God; Gij zijt de Koning van Israël.
50. Jesus antwoordde hem: Gelooft ge, omdat Ik u zeide: Ik zag u onder de vijgeboom? Grotere dingen zult ge zien.
51. En Hij sprak tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zult de hemel geopend zien, en de engelen Gods zien opstijgen en nederdalen over den Mensenzoon.