Logo
🔍

Johannes 11 BB

« Lazarus wordt ziek en sterft

1. In Betanië woonde een man die Lazarus heette. Hij woonde daar met zijn zussen Maria en Marta. Lazarus was ziek.

2. (Maria was de vrouw die later Jezus' voeten met parfum zalfde en met haar haren afdroogde.)

3. De zussen lieten Jezus waarschuwen: "Heer, uw vriend Lazarus is ziek."

4. Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Deze ziekte zal niet dodelijk aflopen. Maar door deze ziekte zal straks te zien zijn hoe goed en machtig God is. De Zoon van God zal hierdoor laten zien hoe machtig Hij is."

5. Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus.

6. Toen Hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef Hij eerst nog twee dagen in de plaats waar Hij op dat moment was.

7. Daarna zei Hij tegen zijn leerlingen: "We gaan weer naar Judea."

8. De leerlingen zeiden tegen Hem: "Meester, laatst probeerden de Joodse leiders U daar te doden. En nu wilt U daar weer heen gaan?"

9. Jezus antwoordde: "Een dag duurt toch twaalf uur? Als je overdag loopt, kun je zien waar je loopt. Je struikelt niet, doordat je in het daglicht loopt.

10. Maar als je 's nachts loopt, struikel je, omdat je zelf geen licht in je hebt."

11. Daarna zei Hij: "Onze vriend Lazarus slaapt. Maar Ik ga naar hem toe om hem weer wakker te maken."

12. De leerlingen antwoordden Hem: "Heer, als hij slaapt, wordt hij weer beter."

13. Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Maar zijn leerlingen dachten dat Jezus bedoelde dat Lazarus gewoon sliep.

14. Toen zei Jezus het duidelijk tegen hen: "Lazarus is gestorven.

15. En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet was. Want nu zullen jullie werkelijk in Mij geloven. Kom, we gaan naar hem toe."

Jezus maakt Lazarus weer levend

16. Tomas, die ook wel Didymus (= 'tweeling') werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: "Kom, we gaan met Hem mee om samen met Hem te worden gedood."

17. Toen Jezus aankwam, hoorde Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf lag.

18. Betanië lag vlak bij Jeruzalem, ongeveer 15 stadiën (ongeveer 4 km) daar vandaan.

19. Er waren veel Joden gekomen om Maria en Marta te troosten over de dood van hun broer.

20. Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze naar Hem toe. Maar Maria bleef thuis zitten.

21. Marta zei tegen Jezus: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!

22. Maar ik weet zeker dat God U ook nu alles zal geven wat U van Hem vraagt."

23. Jezus zei tegen haar: "Je broer zal opstaan uit de dood."

24. Marta antwoordde: "Ik weet dat hij zal opstaan uit de dood, op de laatste dag, als alle doden weer opstaan."

25. Jezus zei tegen haar: "IK BEN de opstanding en het leven. Iedereen die in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij al gestorven is.

26. En iedereen die leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Geloof je dat?"

27. Ze zei tegen Hem: "Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die op aarde zou komen."

28. Hierna ging Marta weer naar huis. Ze nam haar zus Maria even apart en zei: "De Meester is er en Hij wil je spreken."

29. Toen ze dat hoorde, stond ze snel op en ging naar Hem toe.

30. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was nog op de plek waar Hij met Marta had gesproken.

31. De Joden die bij Maria in huis zaten om haar te troosten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging. Ze liepen haar achterna, omdat ze dachten dat ze naar het graf ging om daar te huilen.

32. Toen Maria bij Jezus kwam, knielde ze bij zijn voeten neer. En ze zei tegen Hem: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!"

33. Toen Jezus haar en de Joden die bij haar waren zo zag huilen, werd Hij in zijn geest boos en verdrietig.

34. Hij vroeg: "Waar hebben jullie hem begraven?" Ze zeiden tegen Hem: "Heer, komt U maar kijken."

35. Jezus huilde.

36. De Joden zeiden: "Kijk eens hoeveel Hij van hem hield!"

37. Maar sommige mensen zeiden: "De ogen van een blinde kon Hij wél genezen. Had Hij er dan óók niet voor kunnen zorgen dat Lazarus in leven bleef?"

38. Jezus werd opnieuw boos en verdrietig in zijn geest en ging naar het graf. Het graf was een grot in de rotsen met een grote steen voor de ingang.

39. Jezus zei: "Haal de steen weg!" Marta, de zus van de dode, zei tegen Hem: "Heer, het stinkt er al, want hij is al vier dagen dood!"

40. Jezus zei tegen haar: "Ik heb je toch gezegd dat je, als je Mij gelooft, zal zien hoe goed en machtig God is?"

41. Toen haalden ze de steen weg. Jezus keek omhoog naar de hemel en zei: "Vader, dank U wel dat U naar Mij heeft geluisterd.

42. Ik weet Zelf wel dat U altijd naar Mij luistert. Maar Ik zeg dit zodat de mensen die om Mij heen staan, zullen geloven dat U Mij heeft gestuurd."

43. Nadat Hij dit had gezegd, riep Hij luid: "Lazarus, kom naar buiten!"

De Joodse leiders besluiten Jezus te doden

44. En de dode kwam naar buiten. Zijn armen en benen waren nog omwikkeld met grafdoeken en er zat een doek om zijn gezicht. Jezus zei tegen hen: "Maak de doeken los en laat Lazarus naar huis gaan."

45. De Joden die daar waren, zagen wat Jezus had gedaan. Veel van hen geloofden toen in Hem.

46. Maar anderen gingen naar de Farizeeërs en vertelden hun wat Jezus had gedaan.

47. De leiders van de priesters en de Farizeeërs gingen haastig vergaderen. Ze zeiden: "Wat moeten we doen? Want die Man doet heel veel wonderen.

48. Als we Hem zijn gang laten gaan, zullen alle mensen in Hem gaan geloven. Dan zullen de Romeinen komen en ons onze macht en ons volk afnemen."

49. Kajafas, die dat jaar de hogepriester was, zei: "Jullie begrijpen helemaal niet wat er aan de hand is.

50. Begrijp dan toch dat het voor ons het beste is om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt."

51. Hij zei dit niet uit zichzelf. Maar omdat hij dat jaar de hogepriester was, liet God hem profeteren dat Jezus voor het volk zou sterven.

52. En niet alleen voor dát volk, maar ook om de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn, bij elkaar te brengen.

53. Vanaf die dag overlegden ze met elkaar hoe ze Jezus konden doden.

54. Daarom ging Jezus niet meer zomaar overal met de mensen om. Hij vertrok naar het gebied dat vlak bij de woestijn ligt. Hij ging naar de stad Efraïm en bleef daar met zijn leerlingen.

55. Het was bijna de tijd van het Paasfeest. Uit het hele land reisden de mensen naar Jeruzalem, nog vóór het Paasfeest. Want eerst moesten ze zich nog volgens de regels van hun wet voorbereiden op het feest.

56. Ze zochten naar Jezus en praatten in de tempel met elkaar over Hem: "Wat denken jullie? Zou Hij wel op het feest komen?"

57. De leiders van de priesters en de Farizeeërs hadden bevolen dat mensen die wisten waar Jezus was, het moesten komen zeggen. Dan zouden ze Hem gevangen nemen.

»