Johannes 11 EBV24
1. Er was iemand ziek, Lazarus, uit het dorp Bethanië, de broer van Maria en Martha.
2. Deze Maria was het die de voeten van Jezus met olie gezalfd had en ze met haar haren afgedroogd had. Haar broer Lazarus was ziek.
3. Zijn beide zussen stuurden iemand naar Jezus om te zeggen: “Onze Heer, zie, degene van wie U houdt, is ziek.”
4. Maar Jezus zei: “Deze ziekte is niet van dodelijke aard, maar tot eer van GOD, opdat de Zoon van GOD erdoor verheerlijkt zal worden.”
5. Jezus had Martha, Maria en Lazarus lief.
6. Toen Hij hoorde dat Lazarus ziek was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was.
7. Daarna zei Hij tegen zijn discipelen: “Kom, laten wij weer naar Judea gaan!”
8. De discipelen zeiden tegen Hem: “Onze Meester, de Joden hebben pas nog geprobeerd U te stenigen en gaat U nu weer daarheen?”
9. Jezus antwoordde: “Zijn er niet twaalf uren in de dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet.
10. Maar als iemand ’s nachts loopt, stoot hij zich, omdat er geen licht in hem is.”
11. Toen Hij dit gezegd had, zei Hij tegen hen: “Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga erheen om hem wakker te maken.”
12. Zijn discipelen zeiden tegen Hem: “Onze Heer, als hij slaapt, dan is hij aan het herstellen!”
13. Jezus had echter over zijn dood gesproken, maar zij dachten dat Hij over het liggen slapen gesproken had.
14. Toen zei Jezus openlijk tegen hen: “Lazarus is gestorven.
15. En Ik ben blij voor jullie, dat Ik daar niet was, opdat jullie zullen geloven, maar jullie moeten wel daarheen gaan.”
16. Thomas, die ‘De Tweeling’ genoemd werd, zei tegen zijn medediscipelen: “Laten wij ook gaan en met Hem sterven.”
17. Toen Jezus bij Bethanië gekomen was, stelde Hij vast dat Lazarus al vier dagen in de grafkamer lag.
18. Bethanië lag dicht bij Jeruzalem, ongeveer vijftien stadiën, bijna drie kilometer, daarvandaan.
19. Veel van de Joden waren naar Martha en Maria gekomen om hen te troosten over hun broer.
20. Toen Martha hoorde dat Jezus gekomen was, ging zij Hem tegemoet, maar Maria bleef in huis zitten.
21. Martha zei tegen Jezus: “Mijn Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn.
22. Maar ook nu weet ik dat wat U ook maar aan GOD vragen zult, Hij het U zal geven.”
23. Jezus zei tegen haar: “Je broer zal opstaan.”
24. Martha zei tegen Hem: “Ik weet dat hij zal opstaan in de opstanding op de laatste dag.”
25. Jezus zei tegen haar: “IK BEN de Opstanding en het Leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij.
26. Ieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Geloof je dat?”
27. Zij zei tegen Hem: “Ja, mijn Heer, ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van GOD, die in de wereld gekomen is.”
28. Nadat zij dit gezegd had, ging zij stilletjes haar zus Maria roepen en zei tegen haar: “Onze Meester is gekomen en Hij roept je.”
29. Toen Maria dat hoorde, stond zij snel op en ging naar Hem toe.
30. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen, maar was nog op de plaats waar Martha Hem tegemoet gekomen was.
31. Ook de Joden, die bij haar in het huis waren en haar troostten, volgden Maria toen zij zagen dat zij snel opstond en naar buiten ging, want zij dachten dat zij naar het graf ging om te huilen.
32. Toen Maria kwam waar Jezus was en Hem zag, viel zij aan zijn voeten neer en zei tegen Hem: “Mijn Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!”
33. Toen Jezus haar zag huilen en ook de Joden, die met haar meegekomen waren, zag huilen, werd Hij diep in zijn Geest getroffen en zijn ziel kwam in grote beroering.
34. Hij zei: “Waar hebben jullie hem neergelegd?” Zij zeiden tegen Hem: “Onze Heer, kom en zie!”
35. Toen kwamen bij Jezus de tranen naar boven.
36. De Joden zeiden: “Kijk eens, hoeveel Hij van hem hield!”
37. Maar sommigen van hen zeiden: “Had Hij, die de ogen van de blinde man geopend heeft, er niet voor kunnen zorgen, dat deze man niet stierf?”
38. Opnieuw werd Jezus diep in zijn binnenste getroffen en Hij kwam bij de grafkamer aan. De grafkamer was een grot en men had een steen voor de ingang geplaatst.
39. Jezus zei: “Neem deze steen weg!” Martha, de zus van de gestorvene, zei tegen Hem: “Mijn Heer, hij stinkt, want het al is zijn vierde dag.”
40. Jezus zei tegen haar: “Heb Ik je niet gezegd dat jij, als je gelooft, de heerlijkheid van GOD zult zien?”
41. Zij namen de steen weg. En Jezus sloeg de ogen op en zei: “Vader, Ik dank U, dat U Mij hebt verhoord.
42. Ik weet dat U Mij altijd hoort, maar ter wille van de menigte die hier rondom Mij staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven dat U Mij gezonden hebt.”
43. Toen Hij dit gezegd had, riep Hij met luide stem: “Lazarus, kom naar buiten!”
Het plan van de Joden om Jezus te doden44. Toen kwam de gestorvene naar buiten, met linnen zwachtels om zijn handen en zijn voeten gebonden en zijn gezicht omwikkeld met een doek. Jezus zei tegen hen: “Maak hem los en laat hem gaan.”
45. Velen van de Joden die bij Maria gekomen waren, die gezien hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
46. Maar sommigen van hen gingen naar de Farizeeën en zeiden tegen hen wat Jezus gedaan had.
47. De overpriesters en de Farizeeën kwamen bij elkaar en zeiden: “Wat moeten wij doen, want deze Man doet zoveel tekenen.
48. Als wij Hem zijn gang laten gaan, zullen allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze heilige plaats als ons volk afnemen.”
49. Maar één van hen, genaamd Kajafas, die dat jaar hogepriester was, zei tegen hen: “Jullie weten niets
50. en jullie beseffen niet dat het beter voor ons is dat één man voor het volk sterft en niet heel het volk verloren gaat.”
51. Dit zei hij niet uit zichzelf, maar, omdat hij in dat jaar hogepriester was, profeteerde hij dat Jezus voor het volk zou sterven.
52. Niet alleen voor het volk, maar ook voor de verstrooide kinderen van GOD die Hij bijeen zou brengen.
53. Van die dag af maakten zij plannen om Hem te doden.
54. Jezus liep echter niet meer in het openbaar rond onder de Joden, maar Hij ging vandaar weg naar het gebied bij de woestijn, naar een stad die Efraïm genoemd werd, en daar verbleef Hij met zijn discipelen.
55. Het Feest van het Voorbijgaansoffer van de Joden was nabij en velen trokken uit de dorpen op naar Jeruzalem, vóór het Feest van het Voorbijgaansoffer om zich te reinigen.
56. Zij zochten Jezus en zeiden onder elkaar, terwijl zij in de Tempel stonden: “Wat denken jullie? Zou Hij naar het Feest komen?”
57. Maar de overpriesters en de Farizeeën hadden geboden dat, als iemand wist waar Hij was, hij het aan hen moest komen melden, opdat zij Hem zouden kunnen grijpen.