Jozua 12 NBG51
1. Dit zijn de koningen des lands, die de Israëlieten verslagen hebben en wier land zij in bezit genomen hebben aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, van de beek Arnon tot het Hermongebergte benevens de gehele Vlakte oostwaarts:
2. Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde, die heerste van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, aan de middenloop der beek, en over half Gilead tot aan de beek Jabbok, de grens der Ammonieten,
3. en over de Vlakte tot aan de oostzijde van het meer van Kinneret en tot aan de oostzijde van de zee der Vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bet-Hajjesimot en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de Pisga.
4. Verder het gebied van Og, de koning van Basan, een van de overgeblevenen der Refaïeten; deze woonde te Astarot en te Edreï,
5. en heerste over het Hermongebergte, Salka en geheel Basan tot aan het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en over half Gilead, tot het gebied van Sichon, de koning van Chesbon.
6. Mozes, de knecht des Heren, en de Israëlieten hebben hen verslagen, en Mozes, de knecht des Heren, heeft het tot een bezitting gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse.
7. Dit zijn de koningen des lands, die Jozua en de Israëlieten verslagen hebben aan de westzijde van de Jordaan, van Baäl-Gad in de vallei van de Libanon tot het Kale Gebergte, dat oploopt in de richting van Seïr, welker land Jozua aan de stammen Israëls tot een bezitting gaf, volgens hun afdelingen;
8. op het gebergte, in de Laagte, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de Hethieten; de Amorieten en de Kanaänieten; de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten.
9. De koning van Jericho: één; de koning van Ai bezijden Betel: één;
10. de koning van Jeruzalem: één; de koning van Hebron: één;
11. de koning van Jarmut: één; de koning van Lakis: één;
12. de koning van Eglon: één; de koning van Gezer: één;
13. de koning van Debir: één; de koning van Geder, één;
14. de koning van Chorma: één; de koning van Arad: één;
15. de koning van Libna: één; de koning van Adullam: één;
16. de koning van Makkeda: één; de koning van Betel: één;
17. de koning van Tappuach: één; de koning van Chefer: één;
18. de koning van Afek: één; de koning van Lasaron: één;
19. de koning van Madon: één; de koning van Hasor: één;
20. de koning van Simron-Meroön: één; de koning van Aksaf: één;
21. de koning van Taänak: één; de koning van Megiddo: één;
22. de koning van Kedes: één; de koning van Jokneam bij de Karmel: één;
23. de koning van Dor bij de heuvelstreek van Dor: één; de koning van Gojim bij Gilgal: één;
24. de koning van Tirsa: één; samen éénendertig koningen.