Jozua 12 NLD1939
1. Dit zijn de koningen van het land aan de oostzijde van de Jordaan, die de Israëlieten verslagen hebben, en van wier land ze zich hebben meester gemaakt: van de beek Arnon tot het Hermongebergte, met de gehele oostelijke Araba.
2. Vooreerst Sichon, de koning der Amorieten. Hij woonde in Chesjbon, en heerste over de streek van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, halverwege die beek; over de helft van Gilad, tot de beek Jabbok, de grens van het land der Ammonieten;
3. verder over de Araba, tot aan de oostkant van het meer van Gennezaret, en tot de oostkant van het meer van de Araba, van de Zoutzee namelijk in de richting van Bet-Hajjesjimot en aan de voet der hellingen van de Pisga ten zuiden.
4. Vervolgens Og, de koning van Basjan, één der overgeblevenen van de Refaieten. Hij woonde in Asjtarot en Edréi,
5. en heerste over het Hermongebergte, en te Salka, over heel Basjan, tot aan het gebied der Gesjoerieten en Maäkatieten, en over half Gilad tot aan het gebied van Sichon, den koning van Chesjbon.
6. Moses, de dienaar van Jahweh, en de Israëlieten hadden ze verslagen, waarna Moses, de dienaar van Jahweh, het land in bezit had gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en aan de helft van de stam van Manasse.
7. En dit zijn de koningen, die Josuë met de Israëlieten aan de andere kant, westelijk van de Jordaan, heeft verslagen, van Báal-Gad af, in de Libanonvlakte, tot het Chalakgebergte, dat naar Seïr oploopt; en wier land Josuë aan de Israëlieten, over hun stammen verdeeld, ten bezit heeft gegeven
8. in het bergland, de Sjefela, de Araba, op de hellingen, in de woestijn en in de Négeb: de koningen van de Chittieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten;
9. de koning van Jericho, de koning van Ai in de buurt van Betel,
10. de koning van Jerusalem, de koning van Hebron.
11. de koning van Jarmoet, de koning van Lakisj,
12. de koning van Eglon, de koning van Gézer,
13. de koning van Debir, de koning van Géder,
14. de koning van Chorma, de koning van Arad,
15. de koning van Libna, de koning van Adoellam,
16. de koning van Makkeda, de koning van Betel,
17. de koning van Tappóeach, de koning van Chéfer,
18. de koning van Afek, de koning van Sjaron,
19. de koning van Madon, de koning van Chasor,
20. de koning van Sjimron, de koning van Aksjaf,
21. de koning van Taänak, de koning van Megiddo,
22. de koning van Kédesj, de koning van Jokneam op de Karmel,
23. de koning van Dor in het heuvelland van Dor, de koning van het volk van Gilgal,
24. de koning van Tirsa; in het geheel een en dertig koningen.