Richters 1 EBV24
1. Na de dood van Jozua vroegen de zonen van Israël aan de HEERE: “Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om tegen hen te strijden?”
2. De HEERE zei: “Juda zal optrekken. Zie, Ik geef hem het land in handen.”
3. Toen zei Juda tegen zijn broer Simeon: “Trek met mij op naar het gebied van mijn lot en laten wij tegen de Kanaänieten strijden, dan zal ik ook met jou optrekken in het gebied van jouw lot.” En Simeon ging met hem mee.
4. Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man.
5. Zij troffen Adoni-Bezek in Bezek aan en streden tegen hem en zij versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
6. Maar Adoni-Bezek vluchtte. Zij achtervolgden hem en grepen hem en zij hakten de duimen van zijn handen en de grote tenen van zijn voeten af.
7. Toen zei Adoni-Bezek: “Zeventig koningen van wie de duimen van hun handen en de grote tenen van hun voeten waren afgehakt, hebben onder mijn tafel kruimels geraapt. Zoals ik met hen heb gedaan, zo heeft GOD ook met mij gedaan!” Zij brachten hem naar Jeruzalem en daar stierf hij.
8. De zonen van Juda streden tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard en de stad staken zij in brand.
9. Daarna daalden de zonen van Juda af om te strijden tegen de Kanaänieten die in het Bergland, in het Zuiderland en in het Laagland woonden.
10. Juda ging naar de Kanaänieten die in Hebron woonden. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai en Ahiman en Talmai.
11. Vandaar ging hij naar de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer.
12. Kaleb zei: “Wie Kirjath-Sefer verslaat en het inneemt, zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.”
13. Othniël, de zoon van Kenaz, de jongere broer van Kaleb, nam het in en Kaleb gaf hem zijn dochter Achsa tot vrouw.
14. Toen zij bij hem kwam, zette zij hem ertoe aan om van haar vader het veld te vragen. Zij liet zich van de ezel glijden en Kaleb zei tegen haar: “Wat is er met je?”
15. Zij zei tegen hem: “Geef mij een zegen, want u hebt mij een stuk land in het zuiden gegeven, geef mij dan ook waterbronnen.” En Kaleb gaf haar de hooggelegen waterbronnen en de laaggelegen waterbronnen.
16. De zonen van de Keniet, de zwager van Mozes, trokken met de zonen van Juda uit de Palmstad op naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland bij Harad ligt. Zij gingen daar wonen bij het volk.
17. Juda ging met zijn broer Simeon mee en zij versloegen de Kanaänieten die in Zefat woonden. Zij zonderden hen af en roeiden hen uit en men gaf de stad de naam Horma.
18. Ook nam Juda Gaza in met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied.
19. De HEERE was met Juda, zodat hij de inwoners van het Bergland verdreef, maar de inwoners van de valleivlakte kon hij niet uit hun erfdeel verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden.
20. Zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals Mozes gezegd had, en daaruit verdreef hij de drie zonen van Enak.
21. De zonen van Benjamin konden de Jebusieten die in Jeruzalem wonen, niet uit hun erfdeel verdrijven. De Jebusieten wonen tot op deze dag bij de zonen van Benjamin in Jeruzalem.
22. Ook het huis van Jozef trok op naar Beth-El en de HEERE was met hen.
23. Het huis van Jozef ging op verkenning uit bij Beth-El. De naam van deze stad was vroeger Luz.
24. Degenen die op wacht stonden, zagen een man de stad uitgaan en zij zeiden tegen hem: “Laat ons toch de ingang van de stad zien, dan zullen wij je als een goede vriend behandelen.”
25. Hij liet hen de ingang van de stad zien en zij sloegen de stad met de scherpte van het zwaard, maar die man lieten zij gaan met heel zijn familie.
26. De man ging naar het land van de Hethieten en hij bouwde een stad en gaf die stad de naam Luz. Dat is de naam ervan tot op deze dag.
27. Manasse kon de inwoners van Beth-Sean en de dochtersteden ervan niet uit hun erfdeel verdrijven en ook niet de inwoners van Taänach met haar dochtersteden, de inwoners van Dor met haar dochtersteden, de inwoners van Jibleam met haar dochtersteden en de inwoners van Megiddo met haar dochtersteden. De Kanaänieten waren vastbesloten in het land te blijven wonen.
28. Toen Israël sterk werd, legde het de Kanaänieten allerlei verplichtingen op, maar zij konden hen niet helemaal verdrijven.
29. Ook Efraïm kon de Kanaänieten, die in Gezer woonden, niet uit hun erfdeel verdrijven en de Kanaänieten bleven in hun midden wonen in Gezer.
30. Zebulon kon de inwoners van Kitron en de inwoners van Nahalol niet uit hun erfdeel verdrijven. De Kanaänieten bleven in hun midden wonen, maar hun werden allerlei verplichtingen opgelegd.
31. Aser kon de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achsib, Chelba, Afik en Rechob niet verdrijven.
32. De Aserieten woonden te midden van de Kanaänieten, de inwoners van het land, want zij konden hen niet uit hun erfdeel verdrijven.
33. Naftali kon de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet uit hun erfdeel verdrijven. Zo woonde hij te midden van de Kanaänieten, de inwoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden allerlei verplichtingen opgelegd.
34. De Amorieten dreven de zonen van Dan het gebergte in, want zij gaven hun geen kans om naar de valleivlakte af te dalen.
35. De Amorieten waren vastbesloten op het gebergte van Heres, in Ajalon en in Saälbim, te blijven wonen, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen en hun werden allerlei verplichtingen opgelegd.
36. De grens van de Amorieten liep vanaf de Schorpioenenpas, vanaf de rots en dan verder omhoog.