Logo
🔍

Richters 19 EBV24

« De schanddaad van de Benjaminieten

1. In die dagen, toen er geen koning in Israël was, nam een Levitische man, die als vreemdeling ergens op de hellingen van het bergland van Efraïm woonde, een vrouw uit Bethlehem in Juda als bijvrouw.

2. Maar zijn bijvrouw gedroeg zich als een hoer tegenover hem en zij ging bij hem weg naar het huis van haar vader in Bethlehem in Juda. Zij bleef daar dagenlang, vier maanden.

3. Toen stond haar man op en ging haar achterna om tot haar hart te spreken, om haar terug te halen. Hij had zijn jonge knecht bij zich en ook een span ezels. Zij liet hem binnen in het huis van haar vader. Toen de vader van de jonge vrouw hem zag, was hij blij hem te ontmoeten.

4. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, drong zo bij hem aan dat hij drie dagen bij hem bleef. Zij aten en dronken en overnachtten daar.

5. Op de vierde dag werden zij ’s morgens vroeg wakker en hij stond op om weg te gaan. Toen zei de vader van de jonge vrouw tegen zijn schoonzoon: “Doe je hart tegoed met een stuk brood, daarna kunnen jullie gaan.”

6. Zij gingen zitten en zij beiden aten en dronken. Toen zei de vader van de jonge vrouw tegen de man: “Wees zo goed en blijf overnachten en laat je hart vrolijk zijn.”

7. De man stond op om weg te gaan, maar zijn schoonvader drong er bij hem op aan om daar weer te overnachten.

8. Op de vijfde dag stond hij ’s morgens vroeg op om te vertrekken. De vader van de jonge vrouw zei: “Doe je hart toch tegoed.” Zo bleven zij maar hangen tot de dag ten einde liep en zij beiden gingen eten.

9. Toen stond de man op om te vertrekken, hij en zijn bijvrouw en zijn knecht. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zei: “Zie toch, de dag maakt al plaats voor de avond, overnacht hier. Zie, doe je hart tegoed en sta morgen vroeg op om op weg te gaan naar je eigen tent.”

10. Maar de man wilde niet blijven overnachten. Hij stond op en vertrok. Hij kwam tot tegenover Jebus, dat is Jeruzalem, met het span gezadelde ezels bij zich en ook zijn bijvrouw was bij hem.

11. Toen zij bij Jebus kwamen, was de dag al ver gevorderd. De knecht zei tegen zijn heer: “Kom toch mee, laten wij uitwijken naar deze stad van de Jebusieten en daar overnachten.”

12. Maar zijn heer zei tegen hem: “Wij zullen niet uitwijken naar een vreemde stad, waar men niet tot de zonen van Israël behoort, maar wij zullen verder trekken tot bij Gibea.”

13. Ook zei hij tegen zijn knecht: “Kom, laten wij één van die plaatsen proberen te bereiken en in Gibea of in Rama overnachten.”

14. Zij trokken verder en gingen voort en de zon ging voor hen onder ter hoogte van Gibea dat bij Benjamin hoort.

15. Zij sloegen daarheen af om in Gibea te gaan overnachten. Toen hij er binnengegaan was, ging hij op het plein van de stad zitten, want er was niemand die hen in huis nam om te overnachten.

16. En zie, een oude man kwam ’s avonds terug van zijn werk van het veld. De man kwam ook uit het bergland van Efraïm, maar hij verbleef als vreemdeling in Gibea, terwijl de mannen van deze plaats Benjaminieten waren.

17. Hij sloeg zijn ogen op en zag de man die op doorreis was op het plein van de stad. De oude man zei: “Waar ga je heen en waar kom je vandaan?”

18. Hij zei tegen hem: “Wij trekken van Bethlehem in Juda naar de flanken van het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom. Ik ben naar Bethlehem in Juda gegaan, en ik hoor bij het Huis van de HEERE. Er is echter niemand die mij in zijn huis opneemt,

19. ook al hebben wij stro en voer voor onze ezels en ook brood en wijn voor mijzelf en voor je dienares en voor de jonge knecht die bij je dienaren is. Er is aan niets gebrek.”

20. Toen zei de oude man: “Vrede zij met je! Alles wat je nog tekort komt, is bij mij, alleen overnacht niet op het plein.”

21. Hij bracht hem naar zijn huis en hij gaf voer aan de ezels en zij wasten hun voeten en aten en dronken.

22. Terwijl zij hun hart tegoed deden, ziedaar, de mannen van de stad omringden het huis, nietswaardige mannen waren het. Zij klopten op de deur en spraken tot de oude man, de heer van het huis, en zeiden: “Breng de man die in je huis gekomen is naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben.”

23. De man, de heer van het huis, ging naar buiten en zei tegen hen: “Nee, mijn broeders, doe toch geen kwaad, nu deze man bij mij in huis gekomen is. Jullie mogen zo’n schanddaad niet begaan.

24. Zie, ik zal mijn dochter die maagd is en zijn bijvrouw naar buiten brengen. Verneder hen en doe met hen wat goed is in jullie ogen, maar bega niet zo’n schanddaad met deze man.”

25. Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar naar buiten bij hen en zij hadden gemeenschap met haar en misbruikten haar heel de nacht door tot aan de ochtend en bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan.

26. Bij het aanbreken van de morgen kwam deze vrouw en viel neer voor de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, en zij lag daar totdat het licht werd.

27. Toen haar heer ’s morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en naar buiten ging om zijn weg te vervolgen, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel.

28. Hij zei tegen haar: “Sta op, laten we gaan!” Maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel en de man stond op en ging naar zijn woonplaats.

29. Toen hij thuis gekomen was, nam hij een mes, greep zijn bijvrouw vast en deelde haar met haar beenderen en al in twaalf stukken en hij zond die naar alle gebieden van Israël.

30. Ieder die het zag, zei: “Zoiets is nog nooit gebeurd of gezien vanaf de dag dat de zonen van Israël uit het land Egypte trokken tot op deze dag. Bezin je hierover, vraag raad en doe een uitspraak!”

»