Richters 2 BB
1. Toen kwam de Engel van de Heer van Gilgal naar Bochim. Hij zei: "Ik heb jullie uit Egypte bevrijd. Ik heb jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob had beloofd. Ik heb gezegd: 'Ik zal Mij voor eeuwig houden aan mijn verbond met jullie.
2. En wat jullie betreft: jullie mogen geen enkel verbond sluiten met de bewoners van dit land. En jullie moeten al hun altaren afbreken.' Waarom hebben jullie niet gedaan wat Ik gezegd heb?
3. Want Ik heb jullie ook gezegd: 'Als jullie Mij niet gehoorzamen, zal Ik hen niet voor jullie wegjagen. Jullie zullen last van hen hebben, als van dorens in je huid. En door hun goden zal het slecht met jullie aflopen.' "
4. Toen de Engel van de Heer dit tegen de Israëlieten gezegd had, begonnen ze luid te huilen.
5. Daarom noemden ze die plaats Bochim (= 'plaats van gehuil'). En ze brachten daar offers aan de Heer.
6. Toen Jozua nog leefde, had hij het volk laten vertrekken om hun eigen gebied te veroveren.
God geeft Israël steeds een nieuwe leider om hen te redden7. Het volk diende de Heer zolang Jozua leefde. Na zijn dood bleven ze ook nog een poos de Heer dienen. Maar alleen zolang er nog andere leiders leefden die zelf hadden gezien wat voor geweldige dingen de Heer voor Israël had gedaan.
8. Jozua, de dienaar van de Heer, stierf toen hij 110 jaar was.
9. Hij werd begraven in zijn gebied: in Timnat-Heres. Dat ligt in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs.
10. Ook alle mensen van zijn tijd stierven. De Israëlieten die nu in het land leefden, kenden de Heer niet zelf. Ze hadden niet zelf gezien wat de Heer voor Israël had gedaan.
11. Ze begonnen te leven op een manier die de Heer niet goed vindt: ze gingen andere goden aanbidden.
12. Ze verlieten de God van hun voorvaders die hen uit Egypte had bevrijd. Ze gingen de goden van de volken om hen heen aanbidden. Zo maakten ze de Heer kwaad.
13. Want ze aanbaden Baäl en Astarot in plaats van de Heer.
14. Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël en strafte hen. Hij gaf hen in de macht van benden die hen van alles beroofden. Ook zorgde Hij ervoor dat ze door hun vijanden verslagen werden.
15. Telkens als het leger er op uit trok, was de Heer tegen hen. Hij had immers gezworen dat Hij dat zou doen als ze Hem verlieten. Steeds kwamen ze in grote moeilijkheden.
16. Maar de Heer gaf het volk leiders om hen te redden van de volken die hen beroofden.
17. Maar ook naar deze leiders wilden ze niet luisteren. Steeds weer werden ze ontrouw aan de Heer God en gingen ze andere goden aanbidden. Hun voorouders hadden zich aan de wetten en leefregels van de Heer gehouden, maar zíj niet. Ze deden liever wat ze zelf wilden.
18. Elke keer als de Heer hun een leider gaf, was de Heer met die leider. Door hem redde Hij de Israëlieten uit de macht van hun vijanden, zolang die leider leefde. Want elke keer als ze klaagden en jammerden over hun vijanden, kreeg de Heer weer medelijden met hen.
19. Maar wanneer de leider gestorven was, werden ze weer ontrouw aan de Heer, nog erger dan hun ouders. Ze gingen weer liever andere goden aanbidden. Er kwam geen einde aan de slechte dingen die ze deden.
20. Dan werd de Heer weer vreselijk boos op Israël en zei: "Dit volk heeft zich niet gehouden aan het verbond dat Ik met hun voorouders heb gesloten. Ze luisteren niet meer naar Mij.
21. Daarom zal Ik de volken die nog overgebleven waren toen Jozua stierf, niet langer voor hen wegjagen.
22. Zo zal Ik Israël testen, om te zien of ze Mij net zo trouw willen dienen als hun voorouders."
23. En de Heer liet een aantal volken in het land overblijven. Want Hij had ze niet onmiddellijk allemaal door Jozua laten vernietigen of wegjagen.