Logo
🔍

Richters 20 EBV24

« De strijd van de Israëlieten tegen Benjamin

1. Toen trokken alle zonen van Israël uit. De gemeente kwam als één man bijeen bij de HEERE in Mizpa, vanaf Dan tot Ber-Seba, en ook het land van Gilead.

2. De leiders van heel het volk, van alle stammen van Israël, stelden zich op in de vergadering van het volk van GOD, vierhonderdduizend man te voet, allen zwaardvechters.

3. De zonen van Benjamin hoorden dat de zonen van Israël naar Mizpa opgetrokken waren. De zonen van Israël zeiden: “Zeg ons, hoe is dit kwaad gebeurd?”

4. De Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, antwoordde en zei: “Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat van Benjamin is, om er te overnachten.

5. De inwoners van Gibea keerden zich tegen mij en omsingelden mij ’s nachts in het huis. Zij waren van plan mij te doden en mijn bijvrouw hebben zij zo vernederd dat zij gestorven is.

6. Toen greep ik mijn bijvrouw en heb haar in stukken gedeeld en stuurde een deel van haar naar elk gebied van het erfdeel van Israël, omdat zij een schanddaad en dwaasheid in Israël hadden begaan.

7. Zie, jullie zijn allen zonen van Israël. Nemen jullie hier maar met elkaar een beslissing over en geef raad!”

8. Heel het volk stond als één man op en zij zeiden: “Niemand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand zal naar huis gaan.

9. Welnu, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ‘Wij zullen erop afgaan volgens het lot!

10. Uit alle stammen van Israël zullen wij tien mannen nemen per honderd man en honderd per duizend en duizend per tienduizend om proviand mee te nemen voor het volk, zodat zij, wanneer zij bij Gibea in Benjamin aankomen, kunnen optreden zoals nodig is in verband met alle dwaasheid die zij in Israël hebben gedaan.”

11. Alle mannen van Israël kwamen bij deze stad samen, ze waren als één man met elkaar verbonden.

12. De stammen van Israël zonden mannen door heel de stam Benjamin om te zeggen: “Wat voor kwaad is dit dat bij jullie is gebeurd?

13. Nu dan, lever die nietswaardige mannen, die in Gibea zijn, aan ons uit opdat wij hen doden en het kwaad uit Israël wordt weggedaan.” Maar de Benjaminieten wilden niet naar hun broeders, de zonen van Israël, luisteren.

14. De zonen van Benjamin kwamen uit de steden samen bij Gibea om ten strijde te trekken tegen de zonen van Israël.

15. Op die dag werden de zonen van Benjamin uit de steden geteld: zesentwintigduizend man, allen zwaardvechters. Van de inwoners van Gibea werden er nog eens apart zevenhonderd speciaal uitgekozen mannen geteld.

16. Onder al dit volk bevonden zich zevenhonderd speciaal uitgekozen mannen die de rechterhand niet gebruikten. Elk van hen slingerde haarscherp linkshandig met een steen zonder te missen.

17. De mannen van Israël werden geteld. Zonder Benjamin waren het vierhonderdduizend man, zwaardvechters. Dit waren allemaal ervaren strijders.

18. De zonen van Israël stonden op en trokken op naar Beth-El. Zij vroegen GOD om raad en zeiden: “Wie van ons zal als eerste tegen de zonen van Benjamin ten strijde trekken?” De HEERE zei: “Juda als eerste.”

19. De zonen van Israël stonden ’s morgens op en sloegen hun legerkamp op tegenover Gibea.

20. De mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. De mannen van Israël stelden zich tegen hen in slagorde op voor de strijd bij Gibea.

21. Toen trokken de zonen van Benjamin uit Gibea op en op die dag velden zij tweeëntwintigduizend man in Israël ter aarde neer.

22. Maar het volk, de mannen van Israël, vatten weer moed en zij stelden zich opnieuw op in slagorde op de plaats waar zij zich de eerste dag in slagorde hadden opgesteld.

23. Toen trokken de zonen van Israël op en huilden voor het aangezicht van de HEERE tot aan de avond. Zij vroegen de HEERE en zeiden: “Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met de zonen van Benjamin, mijn broeder?” De HEERE zei: “Trek tegen hem op!”

24. Op de tweede dag kwamen de zonen van Israël dicht bij de zonen van Benjamin.

25. Benjamin trok op de tweede dag Gibea uit en ging hen tegemoet. Opnieuw velden zij onder de zonen van Israël achttienduizend man ter aarde neer, allemaal zwaardvechters.

26. Toen trokken alle zonen van Israël en heel het volk op. Zij kwamen bij Beth-El en huilden. Zij bleven daar voor het aangezicht van de HEERE en vastten die dag tot aan de avond en droegen brandoffers en vredeoffers op voor het aangezicht van de HEERE.

27. De zonen van Israël vroegen de HEERE om raad, want daar in Beth-El was in die dagen de Kist van het Verbond van GOD.

28. In die dagen stond Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, voor zijn aangezicht en zei: “Zal ik nog een keer ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin of zal ik ervan afzien?” De HEERE zei: “Trek op, want morgen zal Ik je hen in handen geven.”

29. Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea

30. en op de derde dag trokken de zonen van Israël op tegen de zonen van Benjamin. Zij stelden zich in slagorde op voor de strijd tegen Gibea, net als de andere keren.

31. Toen trokken de zonen van Benjamin uit en gingen het volk tegemoet. Zij werden van de stad weggelokt en zij begonnen, net als de andere keren, slachtoffers onder het volk te maken op de grote wegen, waarvan de ene omhoog loopt naar Beth-El en de andere door het veld naar Gibea. Er vielen ongeveer dertig man van Israël.

32. Toen zeiden de zonen van Benjamin: “Verslagen zijn ze, voor onze ogen, net als eerst.” Maar de zonen van Israël zeiden: “Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken naar de grote wegen.”

33. Daarop stonden alle mannen van Israël uit hun plaatsen op en stelden zich bij Baäl-Tamar in slagorde op. Ondertussen kwamen degenen van Israël die in hinderlaag lagen, uit hun schuilplaats tevoorschijn vanuit de grot van Gibea.

34. Tienduizend speciaal uitgekozen mannen uit heel Israël kwamen van tegenover Gibea aanzetten en de strijd werd zwaar. Maar zij beseften niet dat het ongeluk hen al genaderd was.

35. De HEERE versloeg Benjamin voor de ogen van Israël, zodat de zonen van Israël op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neervelden, allen zwaardvechters.

36. De zonen van Benjamin zagen dat zij verslagen waren. Daarop gaven de mannen van Israël de Benjaminieten ruimte, want zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea hadden gelegd.

37. Degenen die in hinderlaag lagen, haastten zich en deden een uitval naar Gibea. Zo rukten degenen die in hinderlaag lagen op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard.

38. De mannen van Israël hadden met degenen die in de hinderlaag lagen afgesproken dat die een zware rookwolk vanuit de stad zouden laten opstijgen

39. en dat de mannen van Israël zich dan in de strijd zouden omkeren. Benjamin was begonnen slachtoffers te maken onder de mannen van Israël, ongeveer dertig man. Zij zeiden: “Zij zijn duidelijk voor onze ogen verslagen, net als bij de eerste veldslag.”

40. Toen begon de walm uit de stad als een rookkolom op te stijgen. Toen Benjamin achterom keek, zie, heel de stad steeg als rookwalm op naar de hemel.

41. Toen keerden de mannen van Israël zich om en de mannen van Benjamin waren verbijsterd, want zij zagen dat een ramp hen getroffen had.

42. Voor de ogen van de mannen van Israël wendden zij zich in de richting de woestijn. Maar de strijd achtervolgde hen en zij die uit de steden kwamen, richtten een slachting onder hen aan.

43. Zij omsingelden de Benjaminieten, achtervolgden hen richting de rustplaats en liepen hen onder de voet tegenover Gibea aan de kant waar de zon opgaat.

44. Van Benjamin vielen er achttienduizend man, allemaal strijdbare mannen.

45. Toen keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Op de grote wegen maakten ze nog eens vijfduizend man van hen af. Zij achtervolgden hen tot bij Gidom en sloegen van hen nog eens tweeduizend man dood.

46. Het waren bij elkaar vijfentwintigduizend man, zwaardvechters van Benjamin, die op die dag sneuvelden, allemaal strijdbare mannen.

47. Zeshonderd man keerden zich echter om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden op de rots van Rimmon.

48. De mannen van Israël keerden terug naar de zonen van Benjamin en sloegen hen met de scherpte van het zwaard, zowel de mannen als het vee en alles wat zij in de stad aantroffen. Bovendien staken zij alle steden die zij aantroffen in brand.

»