Richters 21 EBV24
1. De mannen van Israël hadden in Mizpa gezworen en gezegd: “Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven.”
2. Het volk kwam naar Beth-El en zij bleven daar voor het aangezicht van GOD tot aan de avond. Zij begonnen hevig te huilen.
3. Zij zeiden: “O HEERE, GOD van Israël! Waarom is dit in Israël gebeurd, zodat er vandaag één stam uit Israël ontbreekt?”
4. De volgende morgen stond het volk vroeg op. Zij bouwden daar een altaar en offerden brandoffers en vredeoffers.
5. De zonen van Israël zeiden: “Wie uit alle stammen van Israël is er niet in de volksvergadering bij de HEERE komen opdagen?” Want er was een plechtige eed afgelegd met betrekking tot degene die niet naar de HEERE in Mizpa zou optrekken en die luidde: “Hij zal zeker gedood worden!”
6. De zonen van Israël hadden spijt over hun broeder Benjamin en zij zeiden: “Vandaag is één stam uit Israël uitgeroeid.
7. Wat zullen wij doen met betrekking tot vrouwen voor degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij de HEERE gezworen, dat wij geen van onze dochters aan hen tot vrouw zullen geven.”
8. Zij zeiden: “Is er iemand uit de stammen van Israël niet komen opdagen bij de HEERE in Mizpa?” En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het legerkamp, naar de volksvergadering gekomen,
9. want het volk was geteld, en zie, uit de inwoners van Jabes in Gilead was er niemand aanwezig.
10. Toen zond de gemeente daar twaalfduizend van de meest dappere mannen heen en zij geboden hun en zeiden: “Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, de vrouwen en kleine kinderen inbegrepen.
11. Dit is het wat jullie moeten doen: Iedere man en iedere vrouw die gemeenschap met een man heeft gehad, moeten jullie afzonderen en ombrengen!”
12. Onder de inwoners van Jabes in Gilead vonden zij vierhonderd jonge vrouwen die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten die in het legerkamp in Silo dat in het land Kanaän ligt.
13. Heel de gemeente zond boden uit en zij spraken met de zonen van Benjamin die op de rots van Rimmon waren en boden hen onder luid geroep vrede aan.
14. De Benjaminieten kwamen in die tijd terug en zij gaven hen de vrouwen die zij in leven hadden gelaten van de vrouwen van Jabes in Gilead. Maar zo werden er nog niet genoeg voor hen gevonden.
15. Toen kreeg het volk medelijden met Benjamin, omdat de HEERE een bres had geslagen in de gelederen van de stammen van Israël.
16. De oudsten van de gemeente zeiden: “Wat zullen wij wat vrouwen betreft doen voor hen die overgebleven zijn, want de vrouwen zijn uit Benjamin uitgeroeid.”
17. Verder zeiden zij: “Het erfdeel van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin. Er mag geen stam uit Israël worden weggevaagd.
18. Maar wij kunnen hun geen vrouwen uit onze dochters geven, want de zonen van Israël hebben gezworen en gezegd: ‘Vervloekt is degene die een vrouw aan de Benjaminieten geeft!’”
19. Toen zeiden zij: “Zie, van jaar tot jaar vindt er een Feest voor de HEERE plaats in Silo. Het wordt gehouden ten noorden van Beth-El, ten oosten van de grote weg die van Beth-El omhoog loopt naar Sichem en ten zuiden van Lebona.”
20. En zij geboden de zonen van Benjamin en zeiden: “Ga in de wijngaarden op de uitkijk liggen.
21. Als jullie op de uitkijk liggen en de dochters van Silo zien uittrekken voor het reidansen, komen jullie dan tevoorschijn uit de wijngaarden en laat iedere man zijn vrouw grijpen uit de dochters van Silo en vertrek dan naar het land van Benjamin!
22. Wanneer hun vaders of hun broeders komen om een rechtsgeding tegen ons aan te spannen, dan zullen wij tegen hen zeggen: ‘Wees zo goed hen aan ons af te staan, want in de strijd konden wij niet voor iedere man een vrouw bemachtigen, jullie hebben ze immers niet aan hen gegeven, want dan zouden jullie nu schuldig zijn.’”
23. Zo deden de zonen van Benjamin. Van de reidanseressen die zij buit maakten, namen zij zoveel vrouwen mee als overeenkwam met hun eigen aantal. Daarop vertrokken zij en keerden naar hun erfdeel terug en herbouwden de steden en gingen daarin wonen.
24. In die tijd gingen ook de zonen van Israël vandaar weg, ieder ging naar zijn eigen stam en naar zijn eigen familie. Zij vertrokken daarvandaan en gingen ieder naar zijn eigen erfdeel.
25. In die dagen was er geen koning in Israël. Ieder deed wat recht was in zijn eigen ogen.