Logo
🔍

Richters 5 NBG51

« Het lied van Debora

1. Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied:

2. Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here!

3. Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël.

4. Here, toen gij uittoogt uit Seïr, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water;

5. de bergen wankelden voor de Here, zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël.

6. In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden;

7. leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora, opstond als een moeder in Israël.

8. Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël.

9. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here!

10. Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan!

11. Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden des Heren, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten.

12. Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam!

13. Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk des Heren deed Hij voor mij heersen als helden:

14. uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf;

15. ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zó ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele.

16. Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele.

17. Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems.

18. Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land.

19. Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit!

20. Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera.

21. De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison – ga voort, mijn ziel, met kracht! –

22. toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren.

23. Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de Here tot hulp, de Here tot hulp, als helden.

24. Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent.

25. Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room.

26. Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap.

27. Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd.

28. Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit?

29. De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid:

30. Zouden zij geen buit vinden en verdelen, één deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit?

31. Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.

»