Richters 8 EBV24
1. Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: “Wat is dit wat je ons hebt aangedaan door ons niet op te roepen, toen je ten strijde trok tegen de Midianieten?” En zij maakten hevig ruzie met hem.
2. Gideon zei tegen hen: “Wat heb ik nu in vergelijking met jullie gedaan. Is de napluk van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
3. GOD heeft jullie Oreb en Zeëb, de vorsten van Midian, in handen gegeven. Wat heb ik dan vergeleken met jullie kunnen doen?” Toen hij dit woord sprak, bedaarde hun woede tegen hem.
4. Toen Gideon bij de Jordaan aankwam, stak hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren. Zij waren uitgeput, maar zij bleven de Midianieten achtervolgen.
5. Hij zei tegen de mannen van Sukkoth: “Geef toch wat ronde broden aan het volk dat mij op de voet volgt, want zij zijn uitgeput. Ik achtervolg Zebah en Tsalmuna, de koningen van Midian.”
6. Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: “Heb je Zebah en Tsalmuna dan nu al in je macht dat wij brood aan jouw leger zouden moeten geven?”
7. Daarop zei Gideon: “Nu dan, als de HEERE Zebah en Tsalmuna in mijn hand geeft, dan zal ik jullie vlees met dorens en distels uit de woestijn als met een dorsvlegel slaan.”
8. En hij trok daarvandaan op naar Penuël en met hen sprak hij ook zo. De mannen van Penuël antwoordden hem net zoals de mannen van Sukkoth geantwoord hadden.
9. Toen sprak hij ook tot de mannen van Penuël en zei: “Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken.”
10. Zebah en Tsalmuna waren in Karkor en hun legers waren bij hen, ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de zonen van het oosten. Honderdtwintigduizend man zwaardvechters waren al gesneuveld.
11. Gideon trok op langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbaha, en hij versloeg dat leger, terwijl het legerkamp zich veilig waande.
12. Zebah en Tsalmuna sloegen op de vlucht en hij achtervolgde hen. Hij nam Zebah en Tsalmuna, de beide koningen van Midian, gevangen en joeg heel het leger grote schrik aan.
13. Toen Gideon, de zoon van Joas, van de strijd terugkwam langs de pas van Heres,
14. nam hij een jongeman uit de mannen van Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. Deze schreef voor hem alle namen op van de vorsten van Sukkoth en van hun oudsten, zevenenzeventig mannen.
15. Toen kwam hij bij de mannen van Sukkoth en zei: “Zie daar zijn Zebah en Tsalmuna om wie jullie mij gehoond hebben door te zeggen: ‘Heb je Zebah en Tsalmuna dan nu al in je macht dat wij brood aan jouw uitgeputte manschappen zouden moeten geven?’”
16. En hij nam de oudsten van de stad en dorens en distels uit de woestijn en daarmee gaf hij de mannen van Sukkoth een gevoelige les.
17. De toren van Penuël brak hij af en de mannen van de stad doodde hij.
18. Daarna zei hij tegen Zebah en Tsalmuna: “Wat voor mannen waren het die jullie in Tabor dood hebben geslagen?” Zij zeiden: “Zij waren net als u, ze hadden hetzelfde uiterlijk als de zonen van de koning.”
19. Toen zei hij: “Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zowaar de HEERE leeft, als jullie hen in leven gelaten hadden, zou ik jullie niet doden!”
20. Daarop zei hij tegen Jether, zijn eerstgeborene: “Sta op, dood hen!” Maar de jongen trok zijn zwaard niet, want hij was bang. Hij was immers nog maar een jongen.
De afgoderij van Gideon en zijn dood21. Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: “Doe het zelf, steek ons neer, want zoals de man is, zo is zijn kracht.” En Gideon stond op, doodde Zebah en Tsalmuna en nam de halve maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen mee.
22. De mannen van Israël zeiden tegen Gideon: “Heers over ons, zowel jij als je zoon en de zonen van je zoon, want jij hebt ons uit de hand van Midian gered.”
23. Gideon zei tegen hen: “Ik zal niet over jullie heersen en ook mijn zoon zal niet over jullie heersen. De HEERE zal over jullie heersen.”
24. Ook zei Gideon tegen hen: “Wel doe ik jullie een verzoek. Laat ieder van jullie mij een ring uit zijn buit geven!”, want zij hadden gouden oorringen, omdat zij Ismaëlieten waren.
25. Zij zeiden: “Wij geven ze graag!” Zij spreidden een kleed uit en iedere man wierp daar een oorring op uit zijn buit.
26. Het gewicht van de gouden oorringen, die hij gevraagd had, was zeventienhonderd sjekel goud, afgezien van de halve maantjes, de druppelvormige oorbellen en de purperrode kleren die de koningen van Midian gedragen hadden, en afgezien van de halskettingen om de halzen van hun kamelen.
27. Gideon maakte er een priestertuniek van en bracht die in zijn stad, in Ofra, en heel Israël liep daar als een hoer achteraan. Het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.
28. Zo werd Midian vernederd voor de ogen van de zonen van Israël en zij hieven hun hoofd niet meer op. Het land had veertig jaar rust in de dagen van Gideon.
29. Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging heen en woonde weer in zijn huis.
30. Gideon had zeventig zonen die door hem verwekt waren, want hij had veel vrouwen.
31. Zijn bijvrouw die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon en hij gaf hem de naam Abimelech.
32. Gideon, de zoon van Joas, stierf toen zijn haar goed grijs geworden was. Hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, in Ofra, de stad van de Abiëzrieten.
33. Toen Gideon gestorven was, keerden de zonen van Israël zich van de HEERE af en liepen als hoerenlopers achter de Baäls aan en maakten Baäl-Berith tot hun god.
34. De zonen van Israël dachten niet meer aan de HEERE, hun GOD, die hen had doen ontkomen aan de hand van al hun vijanden om hen heen
35. en zij bewezen geen trouwe vriendschap aan het huis van Jerubbaäl-Gideon voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.