Klaagliederen 3 EBV24
1. Alef. Ik ben de man die ellende heeft gezien door de roede van zijn woedeuitbarsting.
2. Alef. Hij heeft Mij voortgeleid en in de duisternis laten lopen en niet in het licht.
3. Alef. Jazeker, steeds weer heeft Hij zijn hand tegen mij gekeerd, heel de dag.
4. Bet. Hij heeft mijn vlees en mijn huid aangetast, mijn beenderen heeft Hij gebroken.
5. Bet. Hij heeft een bouwwerk tegen mij opgezet en mij omsingeld met gif en met moeite.
6. Bet. Hij heeft mij in duistere plaatsen doen wonen, net als hen die allang dood zijn.
7. Gimel. Hij heeft mij tussen muren opgesloten, ik kan er niet uit. Hij heeft mijn koperen boeien loodzwaar gemaakt.
8. Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, houdt Hij zich doof voor mijn gebed.
9. Gimel. Hij heeft mijn wegen versperd met uitgehakte stenen, Hij heeft mijn paden kronkelig gemaakt.
10. Dalet. Hij is voor mij als een beer die op de loer ligt, als een leeuw in geheime schuilplaatsen.
11. Dalet. Hij heeft mij van de weg geduwd en mij verscheurd, Hij heeft mij vreselijk toegetakeld.
12. Dalet. Hij heeft zijn boog gespannen en mij tot doelwit voor zijn pijl gemaakt.
13. He. De pijlen uit zijn koker deed hij tot in mijn nieren doordringen.
14. He. Voor heel mijn volk ben ik bespottelijk geworden, hun spotlied, heel de dag.
15. He. Hij heeft mij met bitterheid verzadigd, Hij heeft mij alsem te drinken gegeven.
16. Vav. Hij heeft mij de tanden op kiezelsteen laten stukbijten, Hij heeft mij in zak en as gedompeld.
17. Vav. U hebt mijn ziel van vrede beroofd, ik ben al het goede vergeten.
18. Vav. Ik zei: “Mijn kracht is weg, en ook mijn hoop op de HEERE.”
19. Zayin. Denk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan de alsem en het gif.
20. Zayin. Mijn ziel denkt er voortdurend aan, zij is in mij terneergebogen.
21. Zayin. Dit zal ik ter harte nemen, daarom zal ik hopen.
22. Khet. Het is door de blijken van liefdevolle trouw van de HEERE, dat wij niet omgekomen zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op.
23. Khet. Elke morgen zijn zij nieuw, groot is uw trouw.
24. Khet. Mijn erfdeel is de HEERE, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem blijven hopen.
25. Tet. Goed is de HEERE voor wie op Hem hopen, voor de ziel die Hem zoekt.
26. Tet. Het is goed als men met verwachting uitziet, in stilte naar de redding van de HEERE.
27. Tet. Het is goed voor een man, als hij een juk draagt in zijn jeugd.
28. Jod. Laat hij eenzaam neerzitten en zwijgen, omdat Hij het hem heeft opgelegd.
29. Jod. Laat hij zijn mond in het stof drukken en zeggen: “Misschien is er hoop!”
30. Jod. Laat Hij zijn wang geven aan wie hem slaat, laat hij verzadigd worden van smaad.
31. Kaf. Want mijn Heer zal niet voor eeuwig verstoten,
32. Kaf. maar als Hij bedroefd heeft, zal Hij zich ontfermen naar de grootheid van zijn liefdevolle trouw,
33. Kaf. want Hij verdrukt of bedroeft de zonen van een man niet van harte.
34. Lamed. Voor het onder de voeten verbrijzelen van alle gevangenen van de aarde,
35. Lamed. voor het verdraaien van het recht van een man voor het aangezicht van de Allerhoogste,
36. Lamed. voor het een mens onrecht aandoen bij zijn rechtszaak, zou mijn Heer daar geen oog voor hebben?
37. Mem. Wie zegt iets en het gebeurt, als mijn Heer het niet gebiedt?
38. Mem. Komt niet uit de mond van de Allerhoogste al het kwade en al het goede voort?
39. Mem. Wat klaagt een mens die leeft dan nog? Laat een man liever klagen over zijn zonden.
40. Nun. Laten wij onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laten wij terugkeren naar de HEERE.
41. Nun. Laten wij met onze handen ook onze harten opheffen, naar God in de hemel.
42. Nun. Wij hebben overtreden en zijn opstandig geweest, U hebt het niet vergeven.
43. Samech. U hebt ons met toorn overladen en U hebt ons vervolgd, U hebt ons gedood, U hebt ons niet gespaard.
44. Samech. U hebt zich in een wolk gehuld, zodat er geen gebed tot U doordrong.
45. Samech. U hebt ons tot vuilnis en afval gemaakt, te midden van de volken.
46. Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opengesperd.
47. Pe. Angst en valkuil zijn ons deel geworden, verwoesting en ramp.
48. Pe. Stromen water dalen uit mijn ogen neer vanwege de ramp van de dochter van mijn volk.
49. ʿAyin. Mijn oog blijft maar stromen, het komt niet tot rust, het houdt niet op,
50. ʿAyin. totdat de HEERE vanuit de hemel neerkijkt en het ziet.
51. ʿAyin. Mijn oog pijnigt mijn ziel, vanwege alle dochters van mijn stad.
52. Tsade. Mijn vijanden hebben onophoudelijk op mij gejaagd, als op een vogel, maar zonder reden.
53. Tsade. Zij hebben mijn leven in de put gesmoord en een steen over mij heen geworpen.
54. Tsade. De wateren stroomden over mijn hoofd, ik zei: “Het is met mij gedaan!”
55. Qof. O HEERE, Ik heb uw Naam aangeroepen, uit het diepst van de put.
56. Qof. U hebt mijn stem gehoord, sluit uw oor niet af voor mijn zuchten, voor mijn roepen.
57. Qof. U bent naar mij toegekomen op de dag dat ik U aanriep, U hebt gezegd: “Vrees niet!”
58. Resch. O mijn Heer, U hebt de rechtszaken van mijn ziel gevoerd, U hebt mijn leven verlost.
59. Resch. O HEERE, U hebt het onrecht gezien, dat men mij heeft aangedaan, verschaf mij recht.
60. Resch. U hebt al hun wraakzucht gezien, al hun plannen tegen mij.
61. Sjin. U hebt hun gehoon gehoord, o HEERE, al hun plannen tegen mij,
62. Sjin. de woorden op de lippen van wie opstandig tegen mij zijn en hun gedachtenspinsels tegen mij heel de dag.
63. Sjin. Kijk naar hun zitten en opstaan, ik ben hun spotlied.
64. Tav. Geef hun hun verdiende loon, O HEERE, naar het werk van hun handen.
65. Tav. Maak hun harten blind, laat uw vloek over hen komen!
66. Tav. Achtervolg hen in uw toorn, vaag hen weg van onder de hemel van de HEERE.