Klaagliederen 4 EBV24
1. Alef. Hoe is het goud zo dof geworden, het goede, fijne goud zo verworden! Hoe zijn de stenen van het Heiligdom zo verstrooid geraakt op de hoeken van alle straten!
2. Bet. De kostbare zonen van Sion achtte men goud waard. Hoe worden zij nu beschouwd als vaten van aardewerk, het werk van pottenbakkershanden!
3. Gimel. Zelfs jakhalzen geven de borst, zij zogen hun jongen, maar de dochter van mijn volk is zo wreed geworden, als struisvogels in de woestijn.
4. Dalet. De tong van de zuigeling kleeft aan zijn gehemelte van dorst, kleine kinderen vragen om brood, maar er is niemand die het voor hun breekt.
5. He. Zij die lekkernijen aten, kwijnen weg op de straten, die in scharlaken kleding opgroeiden, leven nu op de vuilnisbelten.
6. Vav. De ongerechtigheid van de dochter van mijn volk is groter dan de zonden van Sodom, dat als in een ogenblik ondersteboven gekeerd werd, zonder toedoen van mensenhanden.
7. Zayin. Haar gewijde kroonprinsen waren reiner dan sneeuw, witter dan melk, hun lichamen waren roder dan koralen, hun gestalte straalde als saffier.
8. Khet. Nu is hun aanzien donkerder geworden dan de nacht, men herkent hen niet meer op de straten. Hun huid plakt over hun beenderen, hij is uitgedroogd als dor hout.
9. Tet. Zij die door het zwaard gesneuveld zijn, zijn gelukkiger dan wie door de honger geveld zijn, want die kwijnen weg, getroffen door het gemis aan opbrengsten van het veld.
10. Jod. De handen van vrouwen, die eens zo zorgzaam waren, hebben hun eigen kinderen gekookt, zij zijn voedsel voor hen geworden, door de ramp die de dochter van mijn volk getroffen heeft.
11. Kaf. De HEERE heeft zijn woede volledig de vrije loop gelaten, Hij heeft de gloed van zijn toorn uitgestort. Hij heeft een vuur aangestoken in Sion, een vuur dat haar fundamenten heeft verteerd.
12. Lamed. De koningen van de aarde en alle bewoners van de wereld zouden het niet geloofd hebben, dat een tegenstander of vijand de poorten van Jeruzalem zou binnengaan.
13. Mem. Het is vanwege de zonden van haar profeten, de misdaden van haar priesters, die in haar midden het bloed van de rechtvaardigen vergoten hebben.
14. Nun. Zij zwierven als blinden door de straten, zij waren met bloed besmeurd, zodat men hun kleren niet meer kon aanraken.
15. Samech. “Ga opzij, het is onrein!”, riepen zij hen toe: “Ga opzij, ga opzij, raak niet aan!” Toen zijn zij weggevlucht, ze zijn blijven zwerven. Onder de volken zei men: “Zij mogen er niet langer meer blijven!”
16. Pe. Het aangezicht van de HEERE bracht hen in verwarring. Hij zal niet meer naar hen omzien. Zij hebben geen ontzag gehad voor de priesters, de oudsten hebben zij geen genade bewezen.
17. ʿAyin. Voortdurend bezweken onze ogen, die uitzagen naar hulp. Het was vergeefs! Bij al ons uitkijken keken wij uit naar een volk, dat niet redden kon.
18. Tsade. Zij hebben ons op de hielen gezeten, zodat wij onze pleinen niet op konden opgaan. Ons einde is nabij, onze dagen zitten erop, ons einde is gekomen.
19. Qof. Onze achtervolgers waren sneller dan de arenden aan de hemel. Zij hebben ons op de bergen achtervolgd, in de woestijn hebben zij een hinderlaag voor ons gelegd.
20. Resch. De levensadem uit onze neusgaten, de gezalfde van de HEERE, is in hun valkuilen gevangen, Hem van wie wij zeiden: “Wij zullen in zijn schaduw onder de volken leven!”
21. Sjin. Verheug je en verblijd je, dochter van Edom, die in het land Uz woont! Maar ook over jou zal de beker komen, je zult er dronken van worden, en ontbloot worden.
22. Tav. Aan je ongerechtigheid zal een einde komen, dochter van Sion! Hij zal je niet meer in gevangenschap wegvoeren. Maar jouw ongerechtigheid zal Hij vergelden, dochter van Edom! Hij zal je zonden blootleggen.