Leviticus 11 EBV24
1. De HEERE sprak tot Mozes en Aäron en zei tegen hen:
2. “Spreek tot de zonen van Israël en zeg: ‘Dit zijn de dieren, die jullie mogen eten van alle dieren die op aarde zijn.
3. Alle dieren met een gespleten hoef, die geheel doorkliefde hoeven hebben, en die bovendien herkauwen onder de dieren, die mogen jullie eten.
4. Maar van de herkauwers en spleethoevigen zul je deze dieren niet eten: de kameel, want hij herkauwt wel, maar de hoef is niet gespleten en daarom is hij voor jullie onrein,
5. de klipdas, want hij herkauwt wel, maar de hoef is niet gespleten en daarom is hij voor jullie onrein,
6. de haas, want hij herkauwt wel, maar de hoef is niet gespleten en daarom is hij voor jullie onrein,
7. het varken, want de hoef is wel gespleten en ook is de kloof van de hoef geheel gekloofd, maar hij herkauwt niet en daarom is hij voor jullie onrein.
8. Van hun vlees mogen jullie niet eten en hun kadavers mogen jullie niet aanraken, ze zijn voor jullie onrein.
9. Dit mogen jullie eten van alles wat in de wateren leeft: alles in de wateren, in de zeeën en in de beken dat vinnen en schubben heeft, mogen jullie eten,
10. maar alles in de zeeën en in de rivieren wat geen vinnen en schubben heeft, onder alles waarvan de wateren wemelen en onder alles wat in de wateren leeft, zal iets afschuwelijks voor jullie zijn.
11. Ja, het zal iets afschuwelijks voor jullie zijn. Het vlees ervan mogen jullie niet eten en jullie zullen gruwen van hun kadavers.
12. Alles in de wateren wat geen vinnen en schubben heeft, zal iets afschuwelijks voor jullie zijn.
13. Van deze vogels zullen jullie gruwen, ze mogen niet gegeten worden, ze zijn iets afschuwelijks: de arend, de lammergier, de zeearend,
14. de vliegensvlugge rover, de scherpziende schreeuwer met zijn soorten,
15. alle soorten van de raaf,
16. de dochter van het geschreeuw, de wreedaard, de meeuw, de havik met zijn soorten,
17. de bekerdrager, de watervaller, de doodsblazer,
18. de lelijke brieser, de kotser, de koesteraar,
19. de ooievaar, de boze blazer met zijn soorten, de hop en de vleermuis.
20. Alles met vleugels dat rondkruipt en zich op vier poten voortbeweegt, zal iets afschuwelijks voor jullie zijn.
21. Maar van alles wat met vleugels rondkruipt en zich op vier poten voortbeweegt, mogen jullie die ervan eten die behalve hun gewone poten ook nog een paar springpoten hebben, om daarmee over de grond te springen.
22. Deze mogen jullie ervan eten: de zwerm-sprinkhaan met zijn soorten, de rots-sprinkhaan met zijn soorten, de spring-sprinkhaan met zijn soorten en de bedek-sprinkhaan met zijn soorten.
23. Alles met vleugels dat rondkruipt en vier poten heeft, zal iets afschuwelijks voor jullie zijn.
24. Door deze dieren zullen jullie verontreinigd worden. Ieder die hun kadaver aanraakt, zal onrein zijn tot de avond.
25. Ieder die iets van hun kadaver met zich meedraagt, moet zijn kleren wassen en zal onrein zijn tot de avond.
26. Alle beesten, die een gespleten hoef hebben, die niet geheel doorkliefde hoeven hebben en die niet herkauwen, zullen onrein voor jullie zijn. Ieder die ze aanraakt, zal onrein zijn.
27. Elk dier onder de viervoetige dieren dat op zijn voetzolen voortbeweegt, zal onrein voor jullie zijn. Ieder die hun kadaver aanraakt, zal onrein zijn tot de avond.
28. Wie het kadaver ervan draagt, moet zijn kleren wassen en zal onrein zijn tot de avond. Zij zullen onrein voor jullie zijn.
29. Onder de kruipende dieren die op aarde rondkruipen, zijn deze onrein voor jullie: de wezel, de muis, de schildpad met zijn soorten,
30. de gekko, de muurhagedis, de hagedis, de skink en de kameleon.
31. Deze zullen onrein voor jullie zijn onder alle kruipende dieren. Ieder die hen aanraakt als ze dood zijn, zal onrein zijn tot de avond.
32. Alles waarop iets van hun dode lichamen valt, zal onrein zijn, of het nu een houten voorwerp is, of een kledingstuk, of een huid, of een zak, of welk gebruiksvoorwerp dan ook, het moet in water worden gelegd en het zal onrein zijn tot de avond. Daarna zal het rein zijn.
33. Elk vat van aardewerk, waarin iets daarvan gevallen is, daarin zal alles onrein zijn en jullie moeten het in stukken breken.
34. Al het voedsel dat men eet, waarop dat water terechtgekomen is, zal onrein zijn en alle drank die men drinkt, in welk vat dan ook, zal onrein zijn.
35. Alles waarop iets van hun kadaver valt, zal onrein zijn. De oven en de pan van aardewerk zullen in stukken worden gebroken, zij zijn onrein en zij zullen onrein voor jullie zijn.
36. Maar een bron of een put waar water in samenvloeit, zal rein zijn. Maar wie hun kadaver aanraakt, zal onrein zijn.
37. En wanneer er iets van hun kadaver valt op één of ander zaad om te zaaien, dat nog gezaaid moet worden, dan zal dat rein zijn.
38. Maar als er water op het zaad is gegoten en er valt iets van hun kadaver op, dan zal dat zaad onrein voor jullie zijn.
39. En als er een dier sterft van het vee dat jullie tot voedsel dient, dan zal hij, die het kadaver ervan aanraakt, onrein zijn tot de avond.
40. Wie van het kadaver gegeten heeft, moet zijn kleren wassen en zal onrein zijn tot de avond. Wie het kadaver ervan gedragen heeft, moet zijn kleren wassen en hij zal onrein zijn tot de avond.
41. Elk kruipend dier, dat op aarde rondkruipt, is iets afschuwelijks. Het mag niet gegeten worden.
42. Onder alle kruipende dieren die op aarde rondkruipen, mogen jullie van alles wat zich op de buik voortbeweegt en alles wat op vier poten rond loopt tot aan alles wat veelpotig is toe, niet eten, want het is iets afschuwelijks.
43. Doe jullie zielen niet iets afschuwelijks aan met al het kruipend gedierte dat op aarde rondkruipt, verontreinig je er niet mee. Jullie zouden er onrein door worden.
44. Want Ik ben de HEERE, jullie GOD. Jullie moeten je heiligen en heilig zijn, omdat Ik heilig ben. Jullie zullen jullie zielen niet verontreinigen met al het kruipend gedierte dat op aarde rondkruipt.
45. Want Ik ben de HEERE, die jullie uit het land Egypte deed optrekken, opdat Ik jullie tot GOD zou zijn. Wees dan heilig, want Ik ben heilig.”
46. Dit is de wet betreffende de dieren en de vogels en betreffende alle levende wezens die in de wateren krioelen en betreffende alle levende wezens die op aarde rondkruipen,
47. om het onderscheid aan te geven tussen wat onrein is en wat rein is en tussen de dieren die men mag eten en de dieren die men niet mag eten.’”