Logo
🔍

Leviticus 13 VB

« Voorschriften bij melaatsheid

1. Daarna zei de Heer tegen Mozes en Aäron:

2. "Als iemand op zijn huid een zwelling of uitslag of lichte plek heeft die zou kunnen wijzen op melaatsheid, moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn zonen, de priesters, gaan.

3. De priester moet de aangetaste plek onderzoeken. Als het haar op die plek wit is geworden en de aangetaste plek zichtbaar dieper ligt dan de huid, is het melaatsheid. Als de priester dit heeft vastgesteld, zal de priester hem onrein verklaren.

4. Maar als de plek in zijn huid wit is, niet zichtbaar dieper ligt dan de huid en het haar erop niet wit is geworden, moet de priester de zieke zeven dagen in afzondering houden.

5. Op de zevende dag moet de priester de plek opnieuw onderzoeken. Als de aangetaste plek, voor zover hij kan zien, hetzelfde is gebleven en zich niet verder over de huid heeft verspreid, moet de priester hem nog zeven dagen in afzondering houden.

6. Op de zevende dag zal de priester er opnieuw naar kijken. Als de aangetaste plek dan dof is geworden en de uitslag zich niet verder over de huid heeft verspreid, zal de priester hem rein verklaren: het was gewoon uitslag. De man moet zijn kleren wassen en dan is hij rein.

7. Maar als de uitslag zich duidelijk verder over de huid verspreidt nadat de priester hem rein verklaard heeft, moet hij zich opnieuw door de priester laten onderzoeken.

8. Als de priester vaststelt dat de uitslag zich inderdaad verder over de huid heeft verspreid, zal hij hem onrein verklaren: het is melaatsheid.

9. Wie aan melaatsheid lijdt, moet naar de priester worden gebracht.

10. Als de priester op de huid een witte zwelling constateert waarop het haar wit is geworden en waarin wild vlees groeit,

11. dan is het melaatsheid in een vergevorderd stadium. De priester zal hem direct onrein verklaren, het is niet nodig hem enige tijd in afzondering te houden, want het is al duidelijk dat hij onrein is.

12. Als de melaatsheid over de hele huid is uitgebroken en, voor zover de priester kan zien, de zieke van top tot teen bedekt,

13. moet de priester hem verder onderzoeken. Als blijkt dat de melaatsheid inderdaad zijn hele lichaam bedekt, zal de priester de zieke rein verklaren. Omdat hij helemaal wit is geworden, is hij rein.

14. Maar zodra er wild vlees bij hem wordt aangetroffen, is hij onrein.

15. Als de priester wild vlees aantreft, zal hij hem onrein verklaren. Het wild vlees is onrein: het is melaatsheid.

16. Als het wild vlees verdwijnt en wit wordt, moet hij weer naar de priester gaan.

17. En de priester zal hem onderzoeken. Als hij vaststelt dat de aangetaste plek wit is geworden, zal hij hem rein verklaren: hij is rein.

18. Als iemand een zweer in zijn huid heeft gehad die genezen is,

19. maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een lichtrode plek, dan moet de priester ernaar kijken.

20. Als de priester vaststelt dat die plek zichtbaar dieper ligt dan de huid en dat het haar erop wit is geworden, zal hij hem onrein verklaren: er is melaatsheid uitgebroken in de zweer.

21. Maar als de priester de plek onderzoekt en vaststelt dat er geen wit haar op zit, dat de plek niet dieper ligt dan de huid en dof is, moet de priester hem zeven dagen in afzondering houden.

22. Als de uitslag zich daarna duidelijk verder over de huid verspreid heeft, zal de priester hem onrein verklaren: het is de ziekte.

23. Maar als de plek hetzelfde is gebleven en zich niet heeft uitgebreid, is het het litteken van de zweer. De priester zal hem rein verklaren.

24. Als iemand op zijn huid een brandwond heeft en de herstelde wond is een lichtrode of witte plek geworden, dan moet de priester ernaar kijken.

25. Als hij vaststelt dat het haar op die plek wit is geworden en dat de plek zichtbaar dieper ligt dan de huid, is het melaatsheid die in de brandwond is uitgebroken. De priester zal hem onrein verklaren: het is melaatsheid.

26. Maar als de priester vaststelt dat er op die plek geen wit haar is, dat de plek niet dieper ligt dan de huid en dof is geworden, moet de priester hem zeven dagen in afzondering houden.

27. Op de zevende dag moet de priester hem weer onderzoeken. Als de uitslag zich dan duidelijk verder over de huid heeft verspreid, zal de priester hem onrein verklaren: het is melaatsheid.

28. Maar als de plek even groot is gebleven en zich niet over de huid heeft uitgebreid en dof is geworden, is het de zwelling van de brandwond. De priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond.

29. Als een man of vrouw uitslag heeft in het haar of de baard,

30. moet de priester de aangetaste plek onderzoeken. Als hij vaststelt dat de plek zichtbaar dieper ligt dan de huid en dat het haar erop geelachtig en dun is geworden, zal de priester hem onrein verklaren: het is schilferende melaatsheid aan de hoofdhuid of het gezicht.

31. Maar als de priester de schilferende uitslag onderzoekt en vaststelt dat deze niet zichtbaar dieper ligt dan de huid en dat er geen zwart haar op zit, moet de priester degene met de schilferende uitslag zeven dagen in afzondering houden.

32. Op de zevende dag moet de priester de aangetaste plek weer onderzoeken. Als hij dan vaststelt dat de uitslag zich niet verder heeft verspreid, dat er geen geelachtig haar op zit en dat de uitslag niet zichtbaar dieper ligt dan de huid,

33. moet de zieke het haar rond de aangetaste plek laten wegscheren, maar de aangetaste plek mag hij niet scheren. En de priester moet hem nogmaals zeven dagen in afzondering houden.

34. Op de zevende dag moet de priester de schilferende uitslag weer onderzoeken. Als hij dan vaststelt dat de uitslag zich niet verder over de huid heeft verspreid en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, zal de priester hem rein verklaren. De persoon moet zijn kleren wassen en dan is hij rein.

35. Maar als de schilferende uitslag zich na de reinverklaring duidelijk verder over de huid verspreidt, moet de priester hem weer onderzoeken.

36. Als hij vaststelt dat de uitslag zich inderdaad over zijn huid heeft verspreid, hoeft de priester niet naar het geelachtige haar te zoeken: het is duidelijk dat de persoon onrein is.

37. Maar als de schilferende uitslag, voor zover hij kan zien, hetzelfde is gebleven en er groeit zwart haar op, dan is de uitslag genezen. De priester zal hem rein verklaren.

38. Als iemand, man of vrouw, plekken op de huid heeft, witte plekken,

39. en de priester vaststelt dat de witte plekken dof zijn, dan is het gewone uitslag die in de huid is uitgebroken. Hij is rein.

40. Als bij een man het haar is uitgevallen, heeft hij gewoon een kaal hoofd: hij is rein.

41. Als op zijn voorhoofd het haar is uitgevallen, is hij gewoon kaal van voren: hij is rein.

42. Maar als er op het kale hoofd of op het kale voorhoofd een lichtrode plek zit, is het melaatsheid die in de kale plek is uitgebroken.

43. De priester moet hem onderzoeken en als hij vaststelt dat de zwelling van de aangetaste plek lichtrood is, zoals bij melaatsheid elders op het lichaam,

44. dan is die man melaats, hij is onrein. De priester zal hem onrein verklaren. Hij heeft melaatsheid aan zijn hoofd.

45. Iemand die melaats is moet in gescheurde kleren lopen, zijn haar los laten hangen, een doek voor zijn mond slaan en roepen: 'Onrein! Onrein!'

Voorschriften bij schimmel in stof of leer

46. Zolang hij de ziekte heeft, is hij onrein. Omdat hij onrein is, moet hij apart wonen, buiten het kamp."

47. "Als er schimmel ontstaat in wollen of linnen kleding,

48. in het kettinggaren of inslaggaren van wol of linnen, of in leer of iets wat van leer gemaakt is,

49. en die plek in het kledingstuk, het garen, het leer of het leren voorwerp is groenachtig of roodachtig, dan is het schimmel en het moet aan de priester getoond worden.

50. De priester moet de plek onderzoeken en het aangetaste voorwerp zeven dagen opbergen.

51. Op de zevende dag moet hij de plek bekijken. Als de aangetaste plek in het kledingstuk, in het kettinggaren of het inslaggaren van wol of linnen, of in het leren voorwerp, wat het ook is, groter is geworden, dan is het een woekerende schimmel. Het is onrein.

52. Daarom moet hij het kledingstuk, het kettinggaren, het inslaggaren, het leer of het leren voorwerp waarin de schimmel zit, verbranden, want het is een woekerende schimmel. Het moet worden verbrand.

53. Maar als de priester vaststelt dat de plek in het kledingstuk, het kettinggaren, het inslaggaren of het leren voorwerp niet groter is geworden,

54. moet de priester bevelen het aangetaste voorwerp te wassen. Daarna moet hij het opnieuw zeven dagen opbergen.

55. Nadat het voorwerp gewassen is, moet de priester de plek nogmaals bekijken. Als de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al is hij niet groter geworden, is het voorwerp onrein. Het moet verbrand worden, of de plek nu aan de binnenkant of buitenkant zit.

56. En als de priester vaststelt dat de aangetaste plek na het wassen dof is geworden, moet hij die plek uit het kledingstuk, het leer of het garen wegscheuren.

57. Maar als er opnieuw een plek ontstaat in het kledingstuk, het garen of het leer, is het een woekerende schimmel. Het aangetaste voorwerp moet verbrand worden.

58. Maar als de schimmel na het wassen verdwenen is uit het kledingstuk, het garen of het leren voorwerp, moet het nogmaals gewassen worden en dan is het rein.

59. Dit is de wet wanneer er schimmel zit in wollen of linnen kleding, in het kettinggaren of inslaggaren, of in leren voorwerpen. Zo wordt besloten of iets rein of onrein is."

»