Logo
🔍

Lukas 14 NLD1939

«

1. Eens kwam Hij op een sabbat in het huis van een der voornaamsten van de farizeën, om de maaltijd te gebruiken; en men bespiedde Hem.

2. En zie, daar stond een man voor Hem, die aan waterzucht leed.

3. Jesus nam het woord, en sprak tot de wetgeleerden en farizeën: Mag men op sabbat genezen, of niet?

4. Ze zwegen. Toen raakte Hij hem aan, genas hem, en zond hem heen.

5. Nu sprak Hij tot hen: Wie van u zal zijn zoon of zijn os, die in de put is gevallen, niet aanstonds, ook op de sabbat, er uit trekken?

6. Ze wisten hier niets tegen in te brengen.

7. En daar Hij bemerkte, dat de gasten zich de beste plaatsen hadden uitgezocht, sprak Hij hun in een gelijkenis toe:

8. Wanneer ge door iemand op een bruiloft zijt uitgenodigd, ga dan niet op de beste plaats zitten. Want misschien is er een door hem uitgenodigd, die voornamer is dan gij.

9. Dan zou hij, die u en hem heeft genodigd, u komen zeggen: Maak plaats voor hem. En ge zoudt vol schaamte de minste plaats moeten innemen.

10. Maar wanneer ge genodigd zijt, ga dan op de minste plaats zitten: opdat uw gastheer u zegt, als hij komt: Vriend, ga hoger op. Dat zal een eer voor u zijn in het oog van al de disgenoten.

11. Want wie zich verheft, zal vernederd, en wie zich vernedert, zal verheven worden.

12. En tot zijn gastheer zeide Hij: Wanneer ge een middag- of avondmaal houdt, nodig dan niet uw vrienden of broers, uw bloedverwanten of rijke buren; want misschien nodigen ze u terug, en ge krijgt het vergolden.

13. Maar als ge een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden.

14. Dan zult ge gelukkig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden; want dan zal men het u bij de opstanding der rechtvaardigen vergelden.

15. Een der disgenoten, die dit hoorde, sprak tot Hem: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods.

16. Maar Hij zei hem: Zeker iemand gaf een groot feestmaal, en nodigde velen uit.

17. Tegen het uur van de maaltijd zond hij zijn dienaar, om aan de gasten te zeggen: Komt, want alles staat klaar.

18. Maar eenparig begonnen allen zich te verontschuldigen. De eerste zei hem: Ik heb een stuk land gekocht, en moet het noodzakelijk gaan zien: ik bid u, verontschuldig me.

19. Een ander zei: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ga ze keuren; ik bid u, verontschuldig me.

20. Weer een ander zei: Ik heb een vrouw gehuwd, en kan dus niet komen.

21. De dienaar kwam thuis, en boodschapte het aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes vergramd, en hij sprak tot zijn dienaar: Spoed u naar de pleinen en straten der stad, en breng de armen en gebrekkigen, de blinden en kreupelen hier binnen.

22. De dienaar zei: Heer, er is gedaan wat ge bevolen hebt; en nog is er plaats.

23. Nu sprak de heer tot zijn dienaar: Ga uit naar wegen en heggen, en dwing ze, om binnen te komen; want mijn huis moet vol zijn.

24. Ik zeg u: Niet één van die mannen, die waren genodigd, zal van mijn feestmaal genieten.

25. Toen eens een talrijke menigte Hem volgde, keerde Hij Zich om, en sprak tot hen:

26. Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn.

27. En wie zijn kruis niet opneemt, en Mij niet volgt, kan mijn leerling niet zijn.

28. Want wie van u, die een toren wil bouwen, gaat niet eerst de kosten zitten berekenen, of hij wel de middelen bezit, om het werk te voltooien.

29. Anders zou hij misschien wel de grondslag leggen, maar niet af kunnen bouwen. Dan zouden allen, die het zagen, hem uit gaan lachen,

30. en zeggen: Die man is begonnen te bouwen, en is blijven steken.

31. Of welke koning, die een anderen koning de oorlog gaat aandoen, zit niet eerst te overleggen, of hij met tienduizend man het hoofd kan bieden aan hem, die met twintigduizend man op hem afkomt?

32. Zo niet, dan zendt hij een gezantschap, terwijl de ander nog ver af is, en vraagt om de vrede.

33. Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat hij bezit.

34. Het zout is dus goed; maar als het zout zelf smakeloos is geworden, waar zal men het dan mee zouten?

35. Dan deugt het noch voor het land noch voor de mesthoop; men gooit het weg. Wie oren heeft om te horen, hij hore.

»