Logo
🔍

Lukas 6 EBV24

« Jezus is Heer over de sabbat

1. Op de sabbat liep Jezus door het korenveld, terwijl zijn discipelen aren plukten en die met hun handen stuk wreven en opaten.

2. Sommigen van de Farizeeën zeiden tegen hen: “Waarom doen jullie wat men niet op de sabbat mag doen?”

3. Jezus antwoordde en zei tegen hen: “Hebben jullie niet gelezen wat David en zij die bij hem waren deden, toen hij honger had?

4. Dat hij het Huis van GOD is binnengegaan en het toonbrood op de tafel van de HEERE, die niemand mag eten behalve de priesters, genomen en gegeten heeft, en het ook gegeven heeft aan hen die bij hem waren?”

De genezing van een man op de sabbat

5. Daarop zei Hij tegen hen: “De Mensenzoon is de Heer van de sabbat.”

6. Op een andere sabbat gebeurde het, dat Hij de synagoge binnenging en onderwees. Er was daar een man van wie de rechterhand verschrompeld was.

7. De schriftgeleerden en de Farizeeën hielden Hem in de gaten, of Hij op de sabbat zou genezen, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.

8. Maar Hij kende hun gedachten en zei tegen de man met de verschrompelde hand: “Sta op, kom in het midden van de synagoge staan!” Toen hij daar ging staan,

9. zei Jezus tegen hen: “Ik vraag jullie wat op de sabbat is toegestaan. Is het toegestaan om goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te vernietigen?”

10. Hij keek hen allen aan en zei tegen hem: “Strek je hand uit!” En hij strekte zijn hand uit en zie, zijn hand was hersteld en net als de andere.

De aanstelling van de twaalf apostelen

11. Zij werden met afgunst vervuld en bespraken met elkaar wat zij met Jezus zouden doen.

12. In die dagen ging Jezus naar buiten naar een berg om te bidden. Hij bleef daar heel de nacht bidden tot GOD.

13. Toen de dag aanbrak, riep Hij zijn discipelen en koos er twaalf van hen uit, die Hij apostelen noemde:

14. Simeon, die Hij Petrus, ‘rotssteen’, noemde, zijn broer Andreas, Jakobus en Johannes, Filippus, Bar-Tolomeüs,

15. Matteüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Simeon, bijgenaamd de Zeloot,

Jezus onderwijst en geneest

16. Judas, de zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die de verrader was.

17. Jezus daalde met hen af en stond in het dal. Er was een grote menigte van zijn discipelen en een grote menigte volk bij Hem uit heel Judea en uit Jeruzalem en van de zeekust bij Tyrus en Sidon.

18. Zij waren gekomen om zijn woorden te horen en om van hun ziekten genezen te worden, en ook waren er die door onreine geesten gekweld werden, en zij werden genezen.

De zegen en de vloek

19. Heel de menigte probeerde Hem aan te raken, want er ging kracht van Hem uit die hen allen genas.

20. Hij sloeg zijn ogen op naar zijn discipelen en zei: “Gelukkig zijn jullie, armen, want van jullie is het Koninkrijk van GOD.

21. Gelukkig zijn jullie, die nu honger hebben, want jullie zullen verzadigd worden. Gelukkig zijn jullie, die nu huilen, want jullie zullen lachen.

22. Gelukkig zijn jullie, wanneer de mensen jullie haten en wanneer zij jullie verstoten en smaden en jullie naam belasteren omwille van de Mensenzoon.

23. Verblijd je op die dag en spring op van vreugde, want jullie loon is groot in de hemel, want zo hebben hun vaderen met de profeten gedaan.

24. Maar wee jullie, rijken, want jullie hebben je troost al ontvangen.

25. Wee jullie, die verzadigd zijn, want jullie zullen honger lijden. Wee jullie, die nu lachen, want jullie zullen treuren en huilen.

Heb je vijanden lief

26. Wee jullie, wanneer de mensen goed van jullie spreken, want zo hebben hun vaderen ook met de valse profeten gedaan.”

27. “Maar Ik zeg tegen jullie die luisteren: Heb jullie vijanden lief, doe goed aan wie jullie haten,

28. zegen hen die jullie vervloeken en bid voor hen die jullie met geweld wegvoeren.

29. Keer wie je op de wang slaat, ook de andere wang toe. Onthoud ook je bovenkleed niet aan wie jou je onderkleed af neemt.

30. Geef aan ieder die van je vraagt en eis niet terug van iemand die iets van jou afgenomen heeft.

31. Zoals jullie willen dat de mensen voor jullie doen, doe het ook zo voor hen.

32. Als jullie liefhebben wie jullie liefhebben, waaruit bestaat dan jullie goedheid? Want ook zondaren hebben degenen lief die hen liefhebben.

33. Als jullie goeddoen aan hen die jullie goeddoen, waaruit bestaat dan jullie goedheid? Want de zondaren doen dat ook.

34. En als jullie lenen aan hen van wie je vergoeding kunt verwachten, waaruit bestaat dan jullie goedheid? Want ook de zondaren lenen uit, om het ook weer terug te ontvangen.

35. Maar heb jullie vijanden lief en behandel hen goed, leen uit en ontneem niemand de hoop. Dan zal jullie loon groot zijn en jullie zullen kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is mild tegenover slechten en ondankbaren.

36. Wees daarom barmhartig, zoals ook jullie Vader barmhartig is.

37. Oordeel niet en jullie zullen niet geoordeeld worden, veroordeel niet en jullie zullen niet veroordeeld worden. Vergeef en jullie zullen vergeven worden.

De gelijkenis van de balk en de splinter

38. Geef en jullie zal gegeven worden met een goede, aangestampte en overlopende maat die zij in jullie schoot zullen werpen. Want met de maat waarmee jullie meten, zullen jullie zelf gemeten worden.”

39. Hij vertelde hun een gelijkenis: “Kan een blinde een blinde leiden? Zullen zij niet samen in een kuil vallen?

40. Een discipel staat niet boven zijn meester, maar ieder die volmaakt is, zal zijn als zijn meester.

41. Waarom zie je de splinter in het oog van je broeder wel, maar zie je de balk in je eigen oog niet?

De boom en zijn vrucht

42. Of hoe kun je tegen je broeder zeggen: ‘Mijn broeder, sta mij toe, dat ik de splinter uit je oog weghaal!’, en zie, de balk in je eigen oog zie je niet. Huichelaar! Doe eerst de balk uit je eigen oog weg, pas dan kun je goed genoeg zien om de splinter uit het oog van je broeder weg te doen.”

43. “Er is geen goede boom, die slechte vruchten voortbrengt, en er is ook geen slechte boom, die goede vruchten voortbrengt.

44. Want elke boom wordt aan zijn vrucht gekend. Men verzamelt toch geen vijgen van doornstruiken, en ook plukt men geen druiven van een braamstruik.

Het huis op de rots

45. Een goed mens brengt uit de goede schat in zijn hart het goede voort en een slecht mens brengt uit de slechte schat in zijn hart het slechte voort, want uit de overvloed van het hart spreken de lippen.”

46. “Waarom noemen jullie Mij: ‘Mijn Heer, mijn Heer!’ en doen jullie niet wat Ik zeg?

47. Ik zal jullie laten zien op wie ieder, die tot Mij komt en mijn woorden hoort en doet, lijkt.

48. Hij lijkt op een mens die een huis bouwde en diep groef en het fundament op een rots legde. Toen de vloed kwam, sloeg de vloed tegen dat huis aan en de vloed kon het niet aan het wankelen brengen, want het fundament ervan was op de rots.

49. Wie hoort maar niet doet, lijkt op een man, die zijn huis op de grond bouwde zonder een fundament te leggen. Toen de rivier er tegenaan sloeg, stortte het onmiddellijk in en de val van dat huis was groot.”

»