Matteüs 22 NLD1939
1. Weer nam Jesus het woord, en sprak tot hen in gelijkenissen:
2. Het rijk der hemelen is gelijk aan een koning, die een bruiloftsmaal gaf voor zijn zoon.
3. En hij zond zijn dienaars uit, om de genodigden tot de bruiloft te roepen; maar ze wilden niet komen.
4. Opnieuw zond hij andere dienaars, en sprak: Zegt aan de genodigden: Ziet, ik heb mijn maaltijd gereed, mijn ossen en mestvee zijn geslacht, en alles is klaar; komt toch ter bruiloft.
5. Maar ze sloegen er geen acht op, en gingen huns weegs; de een naar zijn hoeve, de ander naar zijn zaken.
6. De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden ze.
7. Toen werd de koning vergramd; hij zond zijn leger uit, doodde die moordenaars en stak hun stad in brand.
8. En hij sprak tot zijn dienaars: Het bruiloftsmaal is wel gereed, maar de genodigden verdienden het niet.
9. Gaat dus naar de kruispunten der straten, en nodigt allen ter bruiloft, die gij er vinden zult.
10. Zijn dienaars gingen de straten op, en verzamelden allen, die zij er aantroffen, slechten en goeden; en de bruiloftszaal werd met gasten gevuld.
11. Toen nu de koning binnentrad, om de aanliggende gasten te zien, zag hij een man, die geen bruiloftskleed aan had.
12. En hij sprak tot hem: Vriend, hoe zijt ge hier zonder bruiloftskleed binnengekomen? Hij wist er geen antwoord op te geven.
13. Nu zei de koning tot zijn bedienden: Bindt hem handen en voeten, en werpt hem naar buiten de duisternis in; daar zal geween zijn en gekners der tanden.
14. Want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.
15. Daarop gingen de farizeën heen, en beraadslaagden, hoe ze Hem in zijn eigen woorden zouden verstrikken.
16. Ze zonden hun leerlingen met de aanhangers van Herodes op Hem af met de vraag: Meester, we weten, dat Gij oprecht zijt, de weg van God naar waarheid leert, en niemand naar de ogen ziet; want Gij kent geen aanzien des persoons.
17. Zeg ons dus: wat dunkt U; is het geoorloofd den keizer belasting te betalen, of niet?
18. Jesus kende hun boosheid, en sprak: Huichelaars, wat stelt gij Mij op de proef?
19. Laat Mij de cijnspenning zien. Ze hielden Hem een tienling voor.
20. Jesus zeide hun: Wiens beeld en randschrift is dit?
21. Ze zeiden: Van den keizer. Hij sprak tot hen: Geeft dan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt.
22. Toen ze dit hoorden, waren ze verwonderd; ze lieten Hem met rust, en gingen heen.
23. Op diezelfde dag kwamen de sadduceën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen. Ze ondervroegen Hem:
24. Meester, Moses heeft gezegd: Wanneer iemand kinderloos sterft, dan zal zijn broer de vrouw van hem huwen, en nakomelingschap voor zijn broer verwekken.
25. Nu waren er bij ons zeven broers; de eerste huwde en stierf; en daar hij geen kinderen had, liet hij zijn vrouw achter aan zijn broer.
26. Zo ging het ook met den tweeden en den derden, tot den zevenden toe.
27. Het laatst van allen stierf ook de vrouw.
28. Wien van de zeven zal ze nu bij de verrijzenis als vrouw toebehoren? Ze hebben haar immers allen gehad.
29. Jesus antwoordde: Gij dwaalt en kent de Schriften niet, en evenmin de kracht van God.
30. Want bij de verrijzenis huwt men niet, noch wordt men gehuwd; maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel.
31. En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat God u gezegd heeft:
32. “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob?” Hij is toch geen God van doden, maar van levenden.
33. Toen het volk dit hoorde, stond het verbaasd over zijn leer.
34. Toen de farizeën vernamen, dat Hij de sadduceën tot zwijgen gebracht had, kwamen ze naar Hem toe;
35. en een hunner, een wetgeleerde, vroeg, om Hem op de proef te stellen:
36. Meester, wat is het grootste gebod in de Wet?
37. Jesus zei hem: “Gij zult den Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand.”
38. Dit is het grootste en eerste gebod.
39. En het tweede daaraan gelijk: “Gij zult uw naaste beminnen als uzelf.”
40. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.
41. Daar nu de farizeën toch bij elkaar waren, vroeg Jesus hun:
42. Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij? Ze zeiden: Van David.
43. Hij zeide hun: Hoe noemt David in den Geest Hem dan Heer, wanneer hij zegt:
44. “De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zet U aan mijn rechterhand, Totdat Ik uw vijanden leg Als een voetbank voor uw voeten!”
45. Als David Hem Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon?
46. Niemand kon Hem antwoord geven; en van die dag af durfde niemand Hem meer ondervragen.