Logo
🔍

Nehemia 11 EBV24

« De nieuwe inwoners van Jeruzalem en de overige steden

1. De vorsten van het volk woonden in Jeruzalem en de rest van het volk wierp het lot om één op de tien van hen te laten komen om in de heilige stad Jeruzalem te wonen en negen in de andere steden.

2. Het volk zegende alle mannen die bereid waren om in Jeruzalem te gaan wonen.

3. Dit zijn de hoofden van het rijksgebied die in Jeruzalem woonden, terwijl Israël, de priesters en de Levieten, de tempeldienaren en de zonen van de dienaren van Salomo in de steden van Juda woonden, ieder op zijn eigen grondbezit, in hun eigen steden.

4. In Jeruzalem woonden sommigen van de zonen van Juda en van de zonen van Benjamin. Van de zonen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharia, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël uit de zonen van Perez,

5. en ook Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kol-Hose, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharia, de zoon van de Siloniet.

6. Alle zonen van Perez, die in Jeruzalem woonden, dat waren vierhonderdachtenzestig strijdbare mannen.

7. En dit zijn de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja,

8. en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderdachtentwintig man.

9. Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen en Juda, de zoon van Senua, was de tweede opzichter over de stad.

10. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin,

11. Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van Ahitub, de opziener van het Huis van GOD.

12. Hun broeders, die het werk in het Huis deden: achthonderdtweeëntwintig man. Verder Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharia, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia,

13. en zijn broeders, familiehoofden: tweehonderdtweeënveertig man. En verder Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer,

14. en hun broeders, strijdbare helden: honderdachtentwintig man. Zabdiël, de zoon van Gedolim, was opzichter over hen.

15. Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Buni.

16. Sabbethai en Jozabad gingen over het buitenwerk voor het Huis van GOD, zij waren uit de hoofden van de Levieten.

17. En verder Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, het hoofd, die bij het bidden opende met een dankgebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun.

18. Alle Levieten in de heilige stad, dat waren er tweehonderdvierentachtig.

19. De poortwachters: Akkub, Talmon, met hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderdtweeënzeventig man.

20. De rest van Israël, de priesters en de Levieten, woonden in alle steden van Juda, ieder in zijn eigen erfdeel.

21. De tempeldienaren woonden op de Ofelheuvel. Ziha en Gispa waren aangesteld over de tempeldienaren.

22. De opzichter van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha. Van de zonen van Asaf hadden de zangers het opzicht bij het werk in het Huis van GOD.

23. Want ten aanzien van hen was er een gebod van de koning en voor de zangers was er een duidelijke afspraak, om hen te geven wat nodig was voor iedere dag.

24. Petah-Jah, de zoon van Mesezabeël, uit de zonen van Zerach, de zoon van Juda, was de rechterhand van de koning in alle zaken betreffende het volk.

25. In de dorpen bij hun akkers waren er van de zonen van Juda die woonden in Kirjath-Arba en haar dochtersteden en in Dibon en haar dochtersteden en in Jekabzeël en haar dorpen

26. en in Jesua en in Molada en in Beth-Pelet

27. en in Hazar-Sual en in Ber-Seba en haar dochtersteden,

28. en in Ziklag en in Mechona en haar dochtersteden

29. en in En-Rimmon en in Zora en in Jarmuth,

30. Zanoah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azeka en haar dochtersteden. Zij sloegen hun kampen op vanaf Ber-Seba tot aan het Dal van Hinnom.

31. De zonen van Benjamin woonden vanaf Geba, in Michmas, Aja, Beth-El en de dochtersteden ervan,

32. Anatot, Nob, Ananja,

33. Hazor, Rama, Gitthaïm,

34. Hadid, Zeboïm, Neballat,

35. Lod en Ono, in het Dal van de Ambachtslui.

36. Van de Levieten woonden er afdelingen van Juda bij Benjamin.

»