Logo
🔍

Nehemia 13 EBV24

« Nehemia’s ijver voor de Wet

1. Op die dag werd er ten aanhoren van het volk voorgelezen uit het boek van Mozes. Men ontdekte dat daarin geschreven stond dat een Ammoniet en een Moabiet tot in eeuwigheid niet in de volksvergadering van GOD mochten komen,

2. omdat zij de zonen van Israël niet waren tegemoetgekomen met brood en met water en men Bileam tegen hen had ingehuurd om hen te vervloeken. Onze GOD heeft toen de vloek in een zegen veranderd.

3. Toen zij deze Wet hoorden, scheidden zij allen die van gemengde afkomst waren van Israël af.

4. Hiervóór had Eljasib, de priester, die was aangesteld over de kamers van het Huis van onze GOD, een naaste verwant van Tobia,

5. een grote kamer voor deze Tobia gemaakt, waarin vóór die tijd het spijsoffer, de wierook, de gebruiksvoorwerpen, de tienden van het graan, de nieuwe wijn en de olie, die waren voorgeschreven voor de Levieten en de zangers en de poortwachters, en ook het hefoffer van de priesters werden opgeslagen.

6. Tijdens al deze gebeurtenissen was ik niet in Jeruzalem, want in het tweeëndertigste jaar van Arthahsasta, de koning van Babel, was ik teruggegaan naar de koning. Na verloop van tijd vroeg ik verlof aan de koning.

7. Toen ik in Jeruzalem aankwam, ontdekte ik dat Eljasib slecht gehandeld had door voor Tobia een kamer in de voorhoven van het Huis van GOD te maken.

8. In mijn ogen was het een buitengewoon slechte zaak. Ik gooide alle spullen van Tobia de kamer uit naar buiten.

9. Ik zei dat ze de kamers moesten reinigen en ik bracht de voorwerpen van het Huis van GOD daarin terug, ook het spijsoffer en de wierook.

10. Ook kwam ik te weten dat de voorgeschreven bijdragen voor de Levieten niet aan hen waren gegeven, zodat de Levieten en de zangers die het werk deden, gevlucht waren, ieder naar zijn eigen akker.

11. Ik beschuldigde de bestuurders en zei: “Waarom is het Huis van GOD verlaten?” Ik bracht hen bijeen en liet hen hun plaats weer innemen.

12. Toen bracht heel Juda de tienden van het graan en van de nieuwe wijn en van de olie in de schatkamers.

13. Als beheerders over de schatkamers stelde ik aan: Selemja, de priester, Zadok, de schrijver, Pedaja uit de Levieten, met als hun medewerker Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, want zij werden betrouwbaar geacht. Op hen rustte de taak om aan hun broeders uit te delen.

14. Gedenk mij, o mijn GOD, in deze zaak en wis mijn bewijzen van liefdevolle trouw niet uit die ik aan het Huis van mijn GOD en aan de erin onderhouden diensten bewezen heb.

15. In die dagen zag ik dat er in Juda mensen waren die op de sabbat de wijnpersen traden en korenschoven binnenhaalden en die op ezels laadden, en ook wijn, druiven en vijgen en allerlei vracht op de sabbatdag Jeruzalem binnenbrachten en ik was er getuige van op de dag dat zij de etenswaren verkochten.

16. Ook woonden er Tyriërs, die vis en allerlei koopwaren brachten, die zij op de sabbat aan de zonen van Juda en in Jeruzalem verkochten.

17. Ik twistte hierover met de edelen van Juda en zei tegen hen: “Wat is dit een slechte zaak waar jullie mee bezig zijn en waarmee jullie de sabbatdag onteren!

18. Hebben jullie vaderen dit ook niet gedaan en heeft onze GOD toen ook niet al dit kwaad over ons en over deze stad gebracht? Jullie wakkeren de gloed van zijn toorn over Israël aan door de sabbat te onteren.”

19. Toen de poorten van Jeruzalem vlak voor de sabbat schemerig werden, zei ik dat de poorten gesloten moesten worden en dat zij ze pas na de sabbat weer open mochten doen. Ik stelde enkele van mijn knechten bij de poorten op, opdat er op de sabbatdag geen enkele vracht naar binnen zou komen.

20. En zo overnachtten de rondtrekkende handelaren en de verkopers van allerlei koopwaar één of twee keer buiten voor de muren van Jeruzalem.

21. Ik sprak hen er nadrukkelijk op aan en zei tegen hen: “Waarom overnachten jullie zo recht voor de muur? Als jullie dat nog een keer doen, zal ik de hand aan jullie slaan.” Vanaf die tijd kwamen zij niet meer op de sabbat.

22. Verder zei ik tegen de Levieten dat zij zich moesten reinigen en de wacht moesten houden bij de poorten om de sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook in deze zaak, o mijn GOD, en wees mij gunstig gezind naar de grootheid van uw liefdevolle trouw.

23. In die dagen zag ik ook Joden die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich in huis namen.

24. De helft van hun zonen sprak Asdoditisch en kon geen Judees spreken, maar sprak in de taal van zijn eigen volk.

25. Ik twistte met hen en vervloekte hen. Ik sloeg sommige mannen onder hen en trok hun de haren uit en ik liet hen zweren bij GOD: “O wee, als jullie je dochters aan hun zonen ten huwelijk geven en o wee als jullie hun dochters voor jullie zonen of voor jullie zelf als vrouw nemen!”

26. Heeft Salomo, de koning van Israël, in dit opzicht niet gezondigd, en dat terwijl er onder de vele volken geen koning was zoals hij en hij door zijn GOD geliefd werd en GOD hem tot koning over heel Israël had gesteld? Toch deden de vreemde vrouwen zelfs hem zondigen.

27. Moeten wij jullie nog langer aanhoren terwijl jullie al dit grote kwaad doen en ontrouw zijn aan onze GOD en vreemde vrouwen bij jullie laten wonen?

28. Eén van de zonen van Jojada, de zoon van Eljasib, de hogepriester, was schoonzoon geworden van Sanballat, de Horoniet. Daarom joeg ik hem bij mij weg.

29. Gedenk hen, o mijn GOD, omdat zij het priesterschap hebben verontreinigd, ja, het verbond van het priesterschap en van de Levieten.

30. Ik reinigde hen van alles wat vreemd was en ik stelde de diensten op voor de priesters en van de Levieten deelde ik ieder in bij zijn eigen werk,

31. ook voor de bijdragen voor het hout op de vastgestelde tijden en voor de eerstelingen van de oogst. Gedenk mij, o mijn GOD, ten goede.