Logo
🔍

Numeri 14 EBV24

« De angst van het volk voor de tegenstanders

1. Heel de gemeente begon luidkeels te huilen en het volk jammerde die nacht.

2. Alle zonen van Israël morden tegen Mozes en tegen Aäron en heel de gemeente zei tegen hen: “Och, waren we maar in het land Egypte gestorven!” of: “Waren we maar in deze woestijn gestorven!”

3. “Waarom heeft de HEERE ons naar dit land gebracht? Om door het zwaard geveld te worden, zodat onze vrouwen en onze kinderen aan de vijand ten buit vallen? Doen wij er niet beter aan om terug te keren naar Egypte?”

4. De één zei tegen de ander: “Laten we een hoofd over ons aanstellen en naar Egypte terugkeren!”

5. Toen wierpen Mozes en Aäron zich op hun gezicht ter aarde neer voor heel de volksvergadering van de gemeente van de zonen van Israël.

6. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren

7. en spraken tot heel de gemeente van de zonen van Israël. Zij zeiden: “Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een buitengewoon goed land.

8. Als de HEERE ons goedgezind is, dan zal Hij ons in dit land brengen en zal Hij het aan ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing.

9. Alleen, wees niet opstandig tegen de HEERE en wees niet bang voor de bevolking van dit land, want zij zijn ons tot voedsel! Hun schaduw is boven hen geweken en de HEERE is met ons, wees niet bang voor hen!”

10. En toen heel de gemeente erover sprak om hen te stenigen, verscheen de heerlijkheid van de HEERE in de Tent van de Ontmoeting aan alle zonen van Israël.

11. De HEERE zei tegen Mozes: “Hoelang zal dit volk Mij tergen? Hoelang zullen zij niet in Mij geloven bij alle tekenen die Ik in hun midden heb gedaan?

12. Ik zal hen met de pest slaan en Ik zal het volk hun erfdeel afnemen en jou zal Ik tot een groter en machtiger volk maken dan zij.”

13. Mozes zei tegen de HEERE: “De Egyptenaren zullen het horen, want U hebt dit volk door uw kracht uit hun midden doen wegtrekken,

14. en zij zullen het vertellen aan de bewoners van dit land die gehoord hebben, dat U, de HEERE, te midden van dit volk woont, dat U, de HEERE, te zien bent alsof men oog in oog met U staat en dat uw wolk boven hen staat en dat U overdag in een wolkzuil voor hen uitgaat en ’s nachts in een zuil van vuur.

15. Als U dit volk als één man zou doden, dan zouden de volken die van uw roem gehoord hebben, erover spreken en zeggen:

16. ‘Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in het land dat Hij gezworen had hen te zullen geven, dáárom heeft Hij hen in de woestijn afgeslacht!’

17. Nu dan, laat toch de kracht van mijn Heer zo groot zijn als toen U sprak en zei:

18. ‘De HEERE is uiterst geduldig en overvloedig in liefdevolle trouw. Hij verdraagt ongerechtigheid en overtreding, maar de schuldige houdt Hij beslist niet voor onschuldig en de ongerechtigheid van de vaderen laat Hij doorwerken tot op de zonen van de derde en de vierde generatie.’

19. Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid van uw liefdevolle trouw, zoals U dit volk nu al vanaf het land Egypte tot hiertoe hebt verdragen!”

20. De HEERE zei: “Ik heb hun vergeven overeenkomstig je woord.

21. Zowaar als Ik leef, heel het land zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden!

22. Want alle mannen die mijn heerlijkheid en mijn tekenen hebben gezien die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan en die Mij al tien keer op de proef hebben gesteld en niet naar mijn stem hebben geluisterd,

23. zullen het land niet zien dat Ik hun vaderen onder ede heb beloofd, ja, allen die Mij zo getergd hebben, zullen het niet zien.

24. Maar mijn dienaar Kaleb zal Ik in het land, waar hij al binnengegaan is, doen komen, en zijn nakomelingen zullen het als erfdeel in bezit nemen, omdat een andere geest in hem was en hij Mij volkomen gevolgd heeft.

25. De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in de valleivlakte. Keer morgen om en breek vanhier op naar de woestijn, ga de weg op naar de Wierzee.”

26. De HEERE sprak tot Mozes en Aäron en zei:

27. “Hoelang zal deze vijandige gemeente nog tegen Mij morren? Het gemor van de zonen van Israël waarmee zij tegen Mij morren, heb Ik gehoord.

28. Zeg tegen hen: ‘Zowaar Ik leef, spreekt de HEERE, als Ik niet met jullie zal handelen zoals ik jullie met eigen oren heb horen zeggen.

29. Jullie lijken zullen in deze woestijn neervallen, alle getelden, het volledige aantal van jullie zonen van twintig jaar oud en daarboven die tegen Mij gemord hebben.

30. Jullie zullen het land waarover Ik mijn hand opgeheven heb om te zweren, dat Ik jullie daarin zou laten wonen, niet binnengaan, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31. Jullie kinderen, waarvan jullie zeiden: ‘Zij zullen buitgemaakt worden!’, zal Ik er binnenleiden en zij zullen het land leren kennen, dat jullie zo smadelijk verworpen hebben.

32. Maar jullie lijken, ja jullie zelf, zullen in deze woestijn neervallen

33. en jullie zonen zullen veertig jaar lang in deze woestijn rondzwerven en zij zullen jullie hoererij met zich meedragen, totdat jullie lijken volkomen vergaan zijn in de woestijn.

34. Naar het aantal dagen dat jullie het land hebben verkend, namelijk veertig dagen, voor elke dag een jaar, zullen jullie jullie ongerechtigheden dragen, veertig jaar lang. Jullie zullen weten dat Ik afstand van jullie heb genomen.

35. Ik, de HEERE, heb het gesproken: O, als Ik niet zo met heel deze vijandige gemeente die tegen Mij samenspant, zal doen: in deze woestijn zullen zij omkomen en daar zullen zij sterven!”

36. De mannen die Mozes uitgezonden had om het land te verkennen en die, toen zij teruggekomen waren, heel de gemeente tegen hem deden morren door een slecht verslag over het land uit te brengen,

37. die mannen die het land in een kwaad daglicht gesteld hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht van de HEERE.

38. Maar van de mannen die eropuit waren gegaan om het land te verspieden, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven.

39. Mozes sprak deze woorden tot alle zonen van Israël. Toen werd het volk erg treurig.

40. Zij stonden ’s morgens vroeg op en beklommen de top van de berg en zeiden: “Kijk, hier zijn wij en wij zullen optrekken naar de plaats waarvan de HEERE gesproken heeft, want wij hebben gezondigd!”

41. Maar Mozes zei: “Waarom overtreden jullie het bevel van de HEERE? Het zal niet lukken!

42. Trek er niet op uit, want de HEERE zal niet in jullie midden zijn. Laat je niet verslaan ten aanschouwen van jullie vijanden.

43. Want de Amalekieten en de Kanaänieten staan daar tegenover jullie en jullie zullen door het zwaard worden geveld, omdat jullie van achter de HEERE zijn afgeweken en de HEERE niet meer met jullie zal zijn.”

44. Maar zij waren zo overmoedig om toch de top van de berg te beklimmen. Maar de Kist van het Verbond van de HEERE, en ook Mozes gingen niet uit het kamp weg.

45. Toen daalden de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat gebergte woonden, af en zij versloegen en verpletterden hen tot bij Horma toe.

»