Logo
🔍

Spreuken 17 VB

« Spreuken van Salomo (vervolg)

1. Beter droog brood met vrede daarbij, dan een huis vol vleesgerechten en ruzie.

2. Een verstandige slaaf zal heersen over een zoon die beschaamd maakt: hij zal met de broers in de erfenis delen.

3. De smeltkroes toetst het zilver, de oven het goud, maar de Heer toetst de harten.

4. Een slecht mens luistert graag naar kwaadaardige lippen, een bedrieger zet zijn oren open voor een tong vol misdadige praat.

5. Wie een arm mens bespot, beledigt diens Maker. Wie zich verheugt over andermans leed, blijft niet ongestraft.

6. Kleinkinderen zijn de kroon van hun grootouders, en de kinderen zijn trots op hun voorgeslacht.

7. Woorden van wijsheid passen niet bij een dwaas, nog minder passen leugens bij een man van aanzien.

8. Steekpenningen zijn als edelstenen voor wie ze uitdeelt. Waar hij ze ook aanbiedt doen ze hun werk.

9. Wie de vriendschap zoekt, ziet voorbij aan een misstap, maar wie oude zaken oprakelt, raakt zelfs zijn beste vriend kwijt.

10. Eén waarschuwing bewerkt bij een wijs mens meer, dan honderd stokslagen bij een dwaas.

11. Een opstandig mens zoekt alleen maar kwaad, maar er zal een wrede bode naar hem worden gezonden.

12. Een mens kan beter een berin tegenkomen die van haar jongen is beroofd, dan een dwaas met zijn dwaasheid.

13. Als iemand goed met kwaad vergeldt, zal zijn huis nooit vrij zijn van kwaad.

14. Het begin van een ruzie is als het doorsteken van een dam. Ga weg voordat je erin meegesleept wordt.

15. Wie goddelozen vrijspreekt en wie onschuldigen veroordeelt – de Heer verafschuwt hen beiden.

16. Waarom zou een dwaas bereid zijn voor wijsheid te betalen? Hij heeft immers geen verstand?

17. Een vriend blijft altijd je vriend, maar een broer is geboren voor tijd van nood.

18. Wie iets met handslag belooft en borg gaat staan voor een ander, heeft geen verstand.

19. Wie van ruzie houdt, doet anderen graag kwaad. Wie een grote mond opzet, vraagt om problemen.

20. Wie een verdorven hart heeft, zal nooit het goede vinden; met wie oneerlijk van tong is, loopt het slecht af.

21. Wie een dwaas tot zoon heeft, heeft daar verdriet van. De vader van een dwaas verheugt zich niet over hem.

22. Een blij hart bevordert de genezing, maar van een verslagen geest verdort het gebeente.

23. De goddeloze neemt steekpenningen aan om de paden van het recht te buigen.

24. Een verstandig mens richt de blik op wijsheid, maar de ogen van een dwaas dwalen tot de einden der aarde.

25. Een dwaze zoon is een verdriet voor zijn vader, een groot verdriet voor haar die hem ter wereld bracht.

26. Het is verkeerd om een onschuldig mens te straffen, het is slecht om mannen van aanzien te slaan voor hun rechtvaardigheid.

27. Wie spaarzaam is met woorden, is verstandig, wie het hoofd koel houdt, is een man van inzicht.

28. Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt voor wijs gehouden. Zolang hij zijn lippen op elkaar houdt, lijkt hij verstandig.

»