Logo
🔍

Psalmen 104 NBG51

«

1. Loof de Here, mijn ziel. Here, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij hebt U met majesteit en luister bekleed.

2. Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij spant de hemel uit als een tentkleed,

3. Hij zoldert zijn opperzalen in de wateren, Hij maakt de wolken tot zijn wagen, Hij wandelt op de vleugelen van de wind.

4. Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren.

5. Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt.

6. De waterdiepte – Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren;

7. zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw donder;

8. bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd.

9. Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden: zij zullen de aarde niet weer bedekken.

10. Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen vloeien zij daarheen;

11. zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels lessen hun dorst.

12. Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat het zijn lied horen.

13. Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen, van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd.

14. Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende

15. en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt.

16. De bomen des Heren worden verzadigd, de ceders van de Libanon, die Hij heeft geplant,

17. waar de vogels nestelen. Des ooievaars huis zijn de cypressen,

18. de hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen.

19. Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de zon kent de tijd van haar ondergang.

20. Beschikt Gij duisternis, dan wordt het nacht, dan roert zich al het gedierte van het woud;

21. de jonge leeuwen brullen om roof en begeren hun spijze van God.

22. Gaat de zon op, dan trekken zij zich terug en leggen zich neer in hun holen.

23. De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe.

24. Hoe talrijk zijn uw werken, o Here, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen.

25. Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin gewemel is, zonder tal, kleine zowel als grote dieren;

26. daar gaan de schepen, de Leviatan, die Gij geformeerd hebt om ermee te spelen.

27. Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd;

28. geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd;

29. verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof;

30. zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem.

31. De heerlijkheid des Heren zij tot in eeuwigheid, de Here verheuge Zich over zijn werken.

32. Ziet Hij de aarde aan, dan beeft zij, raakt Hij de bergen aan, dan roken zij.

33. Ik zal de Here zingen, zolang ik leef, ik zal mijn God psalmzingen, zolang ik ben;

34. moge mijn overdenking Hem behagen. Ik zal mij in de Here verheugen.

35. De zondaren zullen van de aarde vergaan, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof de Here, mijn ziel. Halleluja.

»