Psalmen 109 NBG51
1. Voor de koorleider. Van David. Een psalm. O God, die ik loof, zwijg niet,
2. want een goddeloze en bedrieglijke mond hebben zij tegen mij opengedaan; zij spreken tegen mij met een leugentong,
3. met woorden van haat omringen zij mij en zij bestrijden mij zonder oorzaak;
4. tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij, maar ik ben een en al gebed;
5. zij laden kwaad op mij in plaats van goed, en haat tot loon voor mijn liefde.
6. Stel een goddeloze als rechter over hem, een aanklager sta aan zijn rechterhand;
7. voor het gericht gedaagd, ga hij als schuldige uit, zijn gebed worde tot zonde;
8. mogen zijn dagen weinige zijn, moge een ander zijn ambt nemen;
9. mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouw weduwe;
10. mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen, en opgejaagd worden uit hun puinhopen.
11. De schuldeiser aze op zijn ganse bezit, vreemden mogen plunderen wat hij met moeite verwierf;
12. hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen, niemand ontferme zich over zijn wezen;
13. zijn nakroost zij ter uitroeiing, in het volgend geslacht worde hun naam uitgewist.
14. De ongerechtigheid van zijn vaderen blijve bij de Here in gedachtenis, en de zonde van zijn moeder worde niet uitgewist;
15. dat deze bestendig vóór de Here zijn, opdat Hij hun gedachtenis van de aarde verdelge;
16. omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen, maar de ellendige, de arme en de versaagde van hart ten dode toe vervolgde.
17. De vloek had hij lief – die kome over hem; de zegen wilde hij niet – die blijve verre van hem;
18. hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad – die kome als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente;
19. die zij hem als een kleed waarin hij zich hult, als een gordel die hij bestendig draagt.
20. Dit zij van de Here het loon van mijn belagers, en van hen die kwaad tegen mij spreken.
21. Maar Gij, Here Here, handel met mij om uws naams wil, red mij, want rijk is uw goedertierenheid;
22. want ik ben ellendig en arm, mijn hart is doorwond in mijn binnenste;
23. als een schaduw die zich verlengt, ga ik heen, als een sprinkhaan word ik afgeschud;
24. mijn knieën knikken van het vasten, mijn vlees is vermagerd, zonder vet;
25. daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd.
26. Help mij, Here, mijn God, verlos mij naar uw goedertierenheid,
27. opdat zij erkennen, dat dit uw hand is, dat Gij, o Here, het gedaan hebt.
28. Al vloeken zij – wil Gij zegenen; al verheffen zij zich – laat hen te schande worden, maar uw knecht moge zich verheugen.
29. Dat mijn belagers met smaad bekleed worden, en zich in hun schande hullen als in een mantel.
30. Ik zal de Here met luider stem loven, ik zal Hem lofzingen te midden van velen;
31. want Hij staat aan de rechterhand van de arme, om hem te verlossen van wie hem veroordelen.