Psalmen 129 NBG51
1. Een bedevaartslied. Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, – zegge nu Israël –
2. zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, maar zij hebben mij niet overmocht.
3. Ploegers ploegden op mijn rug, zij trokken hun voren lang.
4. De Here, die rechtvaardig is, heeft doorgehouwen de touwen der goddelozen.
5. Beschaamd zullen worden en terugdeinzen allen die Sion haten;
6. zij zullen zijn als gras op de daken, dat verdort, eer men het uittrekt,
7. waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
8. zodat wie voorbijgaan, niet zeggen: Des Heren zegen zij met u, wij zegenen u in de naam des Heren.