Psalmen 35 NBG51
1. Van David. Twist, Here, tegen wie met mij twisten, bestrijd wie mij bestrijden.
2. Grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe,
3. zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing.
4. Laten beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan, laten terugdeinzen en schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen.
5. Laten zij worden als kaf voor de wind, wanneer de Engel des Heren hen neerstoot;
6. hun weg zij duister en glibberig, wanneer de Engel des Heren hen achtervolgt;
7. want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven.
8. Moge het verderf over hem komen, zonder dat hij het merkt; het net, dat hij verborgen had, vange hemzelf, hij valle in het verderf.
9. Maar mijn ziel juicht in de Here, jubelt in zijn verlossing;
10. al mijn beenderen zeggen: Here, wie is als Gij, die de ellendige redt van wie sterker is dan hij, en de ellendige en de arme van wie hem berooft?
11. Misdadige getuigen staan op, zij vragen mij naar wat ik niet weet,
12. zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van kinderen beroofd.
13. Maar mij aangaande – toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder;
14. als gold het mijn vriend of mijn broeder, zo liep ik rond; in het zwart gaande als in rouw over een moeder, zo boog ik mij neder.
15. Doch toen ik strompelde verheugden zij zich en liepen te hoop; vechtlustigen, mij onbekend, liepen tegen mij te hoop; zij lasterden zonder ophouden.
16. Een kring van goddeloze spotters knarsten de tanden tegen mij.
17. Hoelang, Here, zult Gij toezien? Verlos toch mijn ziel van hun verwoestingen, mijn eenzame, van de jonge leeuwen.
18. Dan zal ik U loven in een grote gemeente, onder een geweldige schare U prijzen.
19. Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen, noch met de ogen knippen wie mij zonder oorzaak haten.
20. Waarlijk, van vrede spreken zij niet, en tegen de stillen in den lande beramen zij bedrieglijke dingen,
21. zij sperren hun mond open tegen mij, zij zeggen: Ha, ha! ons oog heeft het gezien.
22. Gij hebt het gezien, Here, zwijg niet; o Here, wees niet verre van mij.
23. Waak op en ontwaak voor mijn recht, voor mijn rechtsgeding, o mijn God en mijn Here.
24. Doe mij recht naar uw gerechtigheid, o Here, mijn God, dat zij zich niet over mij verheugen;
25. dat zij in hun hart niet zeggen: Ha! onze wens! dat zij niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
26. Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie zich verheugen over mijn rampspoed, laten met schande en smaad bekleed worden, wie tegen mij pralen.
27. Laten jubelen en zich verheugen, wie mijn rechtvaardiging begeren; dat zij bestendig zeggen: De Here is groot, die welgevallen heeft aan het heil van zijn knecht.
28. En mijn tong zal van uw gerechtigheid gewagen, van uw lof de ganse dag.