Logo
🔍

Psalmen 73 NBG51

« Het raadsel van de voorspoed der goddelozen

1. Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is goed voor Israël, voor hen die rein van hart zijn.

2. Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten afgeweken, bijna waren mijn schreden uitgegleden.

3. Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed der goddelozen zag.

4. Want moeiten hebben zij niet, gaaf en welgedaan is hun lichaam;

5. in de kwelling der stervelingen delen zij niet, en met andere mensen worden zij niet geplaagd.

6. Daarom is de trots hun een halssieraad, het geweld omhult hen als een kleed;

7. hun ogen puilen uit van vet, de inbeeldingen van hun hart lopen over;

8. zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking, zij spreken uit de hoogte;

9. ze zetten een mond op tegen de hemel, en hun tong roert zich op de aarde.

10. Daarom wendt zijn volk zich hierheen, en als water in overvloed wordt het door hen geslorpt;

11. zij zeggen: Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste?

12. Zie, zo zijn de goddelozen, altijd onbezorgd vermeerderen zij het bezit.

13. Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden, mijn handen in onschuld gewassen.

14. De ganse dag word ik geplaagd, mijn bestraffing is er elke morgen.

15. Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken, zie, dan ware ik afvallig geweest van het geslacht uwer kinderen.

16. Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen,

17. totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde lette.

18. Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen, Gij doet hen instorten tot puin.

19. Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting, zijn zij verdwenen, vergaan door verschrikkingen;

20. gelijk een droom na het ontwaken, o Here, versmaadt Gij, als Gij opwaakt, hun beeld.

21. Toen mijn hart verbitterd was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd,

22. toen was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U.

23. Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat;

24. Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen.

25. Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde;

26. al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.

27. Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat,

28. maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, de Here Here heb ik tot mijn toevlucht gesteld, en ik wil al uw werken vertellen.

»