Logo
🔍

Psalmen 78 NBG51

« De les der geschiedenis

1. Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond;

2. ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen.

3. Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld,

4. dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft.

5. Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren,

6. opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen:

7. opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren;

8. en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God.

9. Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd.

10. Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen

11. en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.

12. Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan;

13. Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam;

14. Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht;

15. Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden;

16. Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren.

17. Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste;

18. zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust;

19. zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn?

20. Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk?

21. Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël,

22. omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden.

23. Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels;

24. Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren;

25. brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

26. Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan;

27. Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën;

28. Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning.

29. Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte.

30. Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond –

31. daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder.

32. Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen.

33. Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking.

34. Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God,

35. en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser.

36. Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong;

37. hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond.

38. Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op;

39. Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert.

40. Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis,

41. en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls.

42. Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste;

43. hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan.

44. Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken.

45. Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven;

46. Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan.

47. Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel;

48. hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten.

49. Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen.

50. Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest.

51. Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham.

52. Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn.

53. Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt.

54. Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven;

55. Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen.

56. Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet;

57. zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog,

58. zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden.

59. God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale,

60. Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen;

61. zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander.

62. Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel;

63. het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen;

64. zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet.

65. Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand;

66. zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan.

67. En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet.

68. Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft;

69. Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte.

70. Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien;

71. van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel.

72. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand.

»