Hooglied 8 EBV24
1. “Och, was jij maar mijn broer, die gevoed werd aan de borsten van mijn moeder. Als ik je buiten vond, zou ik je kussen, zonder dat zij mij erom zouden verachten.
2. Ik zou je leiden, ik zou je brengen in het huis van mijn moeder, daar zou jij mij onderwijzen. Ik zou je laten drinken van gekruide wijn, van het sap van mijn granaatappelboom.
3. Zijn linkerarm is onder mijn hoofd en zijn rechterarm omhelst mij.
De bruid komt uit de woestijn met haar bruidegom4. Ik bezweer jullie, dochters van Jeruzalem: Waarom zouden jullie de liefde opwekken of aanwakkeren, voordat het haar behaagt?”
5. “Wie is zij die daar optrekt uit de woestijn, leunend op haar geliefde?” “Onder de appelboom heb ik je verlangen opgewekt, daar waar je moeder je met smart heeft voortgebracht, waar zij jou voortgebracht heeft, zij die jou gebaard heeft.”
6. “Druk mij als een zegel aan je hart, als een zegel aan je arm, want liefde is sterk als de dood, de jaloezie is wreed als het dodenrijk. Haar vonken zijn vonken van vuur, die zijn als een vlam van de HEER.
De bruid en haar broers7. Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen, de rivieren kunnen haar niet wegspoelen. Al gaf iemand heel zijn huisbezit voor de liefde, men zou hem smadelijk verachten.”
8. “Wij hebben een jonge zus, die nog geen borsten heeft. Wat zullen wij voor onze zus doen, op de dag waarop er over haar gesproken zal worden?”
9. “Als zij een muur is, zullen wij als een krans een zilveren omlijsting op haar bouwen. Als zij een deur is, zullen wij haar afsluiten met planken van cederhout.”
De wijngaard van Salomo en de wijngaard van de bruid10. “Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in zijn ogen als iemand die zich overgeeft.”
11. “Salomo had een wijngaard in Baäl-Hamon. Hij gaf die wijngaard aan de bewakers. Voor zijn vrucht bracht ieder duizend zilverstukken.”
De roep van bruidegom en bruid12. “Mijn wijngaard is van mij, zij ligt voor mij. De duizend zilverstukken zijn voor u, o Salomo, en tweehonderd voor de bewakers van de vrucht ervan.”
13. “O jij, bewoonster van de tuinen, de makkers spitsen hun oren voor je stem, en zeggen: ‘Laat mij die horen!’”
14. “Spoed je voort, mijn geliefde, wees als een gazelle of als een hertenjong op bergen vol geurige kruiden.”