Titus 1 EBV24
1. Paulus, dienaar van GOD en apostel van Jezus Christus, in het geloof van de uitverkorenen van GOD en de kennis van de waarheid, die schuilt in de vrees voor GOD,
2. in de hoop op het eeuwige Leven, dat de ware GOD beloofd heeft vóór de tijden van deze wereld.
3. Hij heeft zijn Woord op zijn tijd geopenbaard door onze verkondiging die aan mij is toevertrouwd op bevel van GOD, onze Levengever.
Titus op Kreta4. Aan Titus, mijn ware zoon in het gemeenschappelijk geloof: genade en vrede van GOD, de Vader, en van onze Here Jezus Christus, onze Levengever.
5. Hierom heb ik je op Kreta achtergelaten, opdat jij wat er nog ontbrak in orde zou maken en in elke stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je heb opgedragen.
6. Een oudste is iemand die onberispelijk is en de echtgenoot is van één vrouw en gelovige kinderen heeft die niet grof in de mond zijn en niet in de greep zijn van losbandigheid.
7. Want een opziener moet onberispelijk zijn als beheerder van het huis van GOD. Hij moet niet eigenzinnig zijn, niet driftig, zich niet te buiten gaan aan wijn, geen losse handen hebben en geen onzuivere winst liefhebben.
8. Laat hij liefde bewijzen aan vreemdelingen, het goede liefhebben, bescheiden zijn, rechtvaardig, heilig en laat hij zichzelf beheersen.
9. Hij moet zorg dragen voor het onderwijs van het woord van het geloof, opdat hij door zijn gezonde onderwijs kan bemoedigen en tegensprekers kan terechtwijzen.
10. Want er zijn velen die zich niet willen onderwerpen en holle woorden spreken. Zij brengen de gedachten van de mensen in de war, vooral zij die uit de besnijdenis zijn.
11. Men moet hen de mond snoeren, want zij verwoesten veel huisgezinnen en zij onderwijzen dingen die niet kloppen om onbehoorlijke winsten te maken.
12. Iemand van hen, hun eigen profeet, heeft gezegd: “De Kretenzen liegen altijd, gemene beesten zijn het, luilakken!”
13. Dit getuigenis is waar. Vermaan hen streng, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof
14. en zich niet zullen verdiepen in fabels van de Joden en in geboden van mensen die de waarheid haten.
15. Voor wie rein is, is alles rein, maar voor wie bezoedeld en ongelovig zijn, is niets rein, omdat hun gedachten en hun geweten bezoedeld zijn.
16. Zij belijden, dat zij GOD kennen, maar zij verwerpen Hem met hun werken. Het zijn afschuwelijke mensen, zij zijn ongehoorzaam en ongeschikt voor enig goed werk.