Zacharia 11 EBV24
1. Doe je deuren open, Libanon, opdat het vuur je ceders zal verteren.
2. Huil, cipres, want de ceder is gevallen, want die machtige bomen zijn verwoest! Huil, eiken van Basan, want het ondoordringbare woud is gevallen.
3. Hoor het gejammer van de herders, want hun heerlijkheid is verwoest, hoor het gebrul van de jonge leeuwen, want de trots van de Jordaan is verwoest.
4. “Zo zegt de HEERE, mijn GOD: Weid de slachtschapen
5. van wie de eigenaren hen straffeloos doden en hen verkopen en zeggen: ‘Gezegend is de HEERE, ik ben rijk geworden!’ Hun herders sparen hen niet.”
6. Nu dan, Ik zal de bewoners van de aarde niet meer sparen, spreekt de HEERE. Zie, Ik zal de mensen overleveren, ieder in de hand van zijn naaste en in de hand van zijn koning, en zij zullen de aarde verwoesten en Ik zal niemand uit hun hand verlossen.”
7. “Ik heb de slachtschapen geweid, want het zijn benarde schapen. Ik heb twee stokken genomen, de één heb ik ‘Lieflijkheid!’ genoemd en de andere heb ik ‘Samenbinding!’ genoemd, en zo heb Ik de schapen geweid.”
8. “In één maand vaagde Ik drie van de herders weg. Mijn ziel kon hen niet langer verdragen en ook had hun ziel een afkeer van Mij.
9. Ik zei: Ik zal jullie niet weiden! Wat sterft, laat het sterven en wat omkomt, laat het omkomen en laten de overgeblevenen elkaars vlees eten.
10. Ik nam mijn stok ‘Lieflijkheid’ en brak die om zo mijn verbond dat Ik met alle volken gesloten had te verbreken.
11. Op die dag werd het verbroken en zo wisten de benarden onder de schapen, die op mij letten, dat het een woord van de HEERE was.”
12. “Ik zei tegen hen: Als het goed is in jullie ogen, geef mij mijn loon en zo niet, laat het! En zij wogen mijn loon af: dertig zilverstukken.
13. Daarop zei de HEERE tegen mij: Werp ze de pottenbakker toe, die ‘royale’ prijs waarop ik door hen ben geschat! En ik nam de dertig zilverstukken en wierp ze in het Huis van de HEERE de pottenbakker toe.
14. Toen brak Ik mijn tweede stok ‘Samenbinding’ om zo de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken.”
15. “De HEERE zei tegen mij: Neem nog eens de uitrusting van een dwaze herder,
16. want zie, Ik zal een herder in het land doen opstaan: wat vermist wordt, zoekt hij niet op, naar wat verstrooid is, kijkt hij niet om, wat gebroken is, geneest hij niet en wat nog op de benen staat, verzorgt hij niet. Hij zal het vlees van de vette dieren eten en hij zal hun de hoeven afrukken.”
17. “Wee, de herder van niets, die de schapen verlaat! Het zwaard zal over zijn arm komen en over zijn rechteroog. Zijn arm zal helemaal verschrompelen en zijn rechteroog zal helemaal dof worden!”